In diepe concentratie ervaren we dat de verschijnselen zo razendsnel ontstaan en vergaan dat we ze niet kunnen grijpen. Dat ze volledig aan ons bewustzijn ontsnappen. Dat we ze niet kunnen vasthouden. Finaal laat ons bewustzijn de greep los. In de sutta’s noemt men dit verschijnsel udayabbaya.
Udayabbaya[1] is een onderdeel van de zeven zuiveringen (satta visuddhi) – inclusief de zestien niveaus of fasen van inzicht (solasa ñāṇa) – zoals ze vermeld zijn in de Rathavinita Sutta[2], en eeuwen nadien uitgebreid beschreven en uitgelegd werden door Buddhaghosa in zijn werk Visuddhimagga[3],[4]. Deze zeven zuiveringen en zestien inzichten beschrijven – nauwgezet als een roadmap – de weg die de spirituele beoefenaar naar Nibbāna leidt.
Laat het duidelijk zijn dat de Visuddhimagga slechts één kaart tekent van de spirituele reis naar ontwaken. En dat andere stromingen en lineages andere wegen volgen. Maar het pad dat Buddhaghosa portretteert is wél gebaseerd op het stramien van de Boeddha dat hij in de Rathavinita Sutta uitstippelde.
Maar ook al zijn er interpretaties mogelijk over de juiste richting van het te volgen pad, duidelijk is dat er een aantal cruciale kruispunten zijn die genomen móeten worden wil de beoefenaar het doel bereiken.
Eén van die onvermijdbare kruispunten is het knooppunt van ontstaan en vergaan. De reden hiervoor is dat in het stadium van ontstaan en vergaan het bewustzijn van de beoefenaar zo helder en geconcentreerd en zijn opmerkzaamheid zo sterk geworden is, dat hij de uiterst snel wijzigende aard van de fenomenen moeiteloos ervaart. Hij ervaart de vergankelijkheid (anicca) in haar diepste essentie.
Udayabbayānupassanā-ñāṇa is de 4e fase van inzicht. Het is de ‘zuivering door kennis en inzicht van wat het pad is en wat niet’ (magga-magga-ñāṇadassana-visuddhi). Udayabbaya is het inzicht in het ontstaan en vergaan van de verschijnselen doordat de beoefenaar er zijn voortdurende, intensieve aandacht op vestigt.
De beoefenaar ‘ziet’ (= inzicht) de verschijnselen zoals ze werkelijk zijn, compleet ontdaan van de verhalen en drama’s die de gewoontepatronen van de zintuiglijke, relatieve, subjectieve wereld er normaal aan breien. Hij ziet de fenomenen in hun absolute, ultieme, ‘pure’ naaktheid (paramattha dhamma), vervuld als ze zijn door de kenmerken van anicca, dukkha en anattā (de tilakkhaṇa). Hij ‘ziet’ het ontstaan én het vergaan van álle fenomenen. Hij ziet dus de aard van de verschijnselen zoals ze werkelijk zijn (yathā bhūta) en dit op élk moment van zijn beoefening.
Waar het inzicht van de beoefenaar in het ontstaan en vergaan van de verschijnselen initieel nog erg pril is, groeit zijn inzicht automatisch en dit wordt méér en méér doordringend en allesomvattend doordat de yogi er zijn voortdurende, intensieve aandacht op vestigt (udayabbayānupassanā-ñāṇa).
Udayabbayānupassanā-ñāṇa start dáár waar de initiële fase een einde neemt, De beoefenaar ervaart het ontstaan en vergaan in zijn volwassen, mature fase. In de mature fase van udayabbayānupassanā-ñāṇa is het alsof zijn opmerkzaamheid sneller is dan de ervaringen die hij wil beschouwen: want zodra hij zijn aandacht wil vestigen op enig aspect van zijn ervaring (wanneer hij ze wil ‘benoemen’…) verdwijnt het.
Vooreerst verwerft de mediteerder het inzicht van het permanente ontstaan en vergaan van de componenten (khandha’s) waaruit de mens samengesteld is. Hij observeert objectief het ‘uiteenvallen’ van alle ervaringen van het zgn. ‘solide’ bewustzijn/lichaam-verschijnsel (het ‘ik’; het ego) in snelle energetische vibraties; hij observeert dit continue proces van ontstaan en vergaan. De dhammanuvatti voelt zichzelf ‘oplossen’.
Dit versterkt het reeds vroeger door de beoefenaar verworven inzicht dat nāma-rūpa geen stabiele entiteit is. Dat zijn lichaam ‘slechts’ een continu proces is – een aggregaat van materie (rūpa) met een co-existentie van bewustzijn (nāma). Dit voortdurende proces voelt aan als een energiestroom. Een ervaren beoefenaar, die samatha of vipassanā beoefent, voelt deze energiestroom heel duidelijk aan.
Deze ervaringen verschaffen de beoefenaar duidelijk inzicht in de voortdurende staat van verandering waarin zijn lichaam/bewustzijn-complex zich bevindt. Hierdoor realiseert hij anicca in zichzelf.
Daarna richt de beoefenaar zijn aandacht op álle ervaringen die zich aan hem presenteren. Zijn aandacht is onbeperkt: van nu af observeert hij opmerkzaam én keuzeloos álles wat zich, in elk moment, aan zijn bewustzijn voordoet. En dit van moment-tot-moment. Hij ervaart hoe alle objecten, waar hij zijn aandacht op laat vallen, ontstaan en vergaan. Zo verkrijgt de beoefenaar het inzicht dat dit permanente ontstaan en vergaan een essentieel kenmerk uitmaakt van alle fenomenen. De ervaring van ontstaan en vergaan vormt voor de beoefenaar een fantastische ervaring omdat hij perfect gelijkmoedig aanwezig is in de ‘puurheid’ (‘kijken’ als kijken; ‘horen’ als horen…) van het moment.
Dit is de 2e vipassanā jhāna.
Specifiek, wat de beoefening betreft, wordt deze 2e vipassanā jhāna dus gekenmerkt door het verzwakken van het conceptuele denken (de dualiteit tussen ‘aangenaam’, ‘onaangenaam’ en ‘neutraal’ valt weg) én het ontstaan van ervaringen van verrukking.
De beoefenaar die dit meditatieniveau voor de eerste keer ervaart, ondervindt een diepe vreugde. In de Visuddhimagga[5] worden deze ervaringen als volgt beschreven: helder licht, een verwijzing naar de nimitta (obhāsa); bewustzijn/inzicht (ñāṇa); extatische vreugde (piti); kalmte (passaddhi); gelukzaligheid (sukha); geloof (adhimokkha); energie (paggaha); begrijpen (upaṭṭhāna); gelijkmoedigheid (upekkhā) en verlangen naar deze ervaring (nikanti/taṇhā).
Maar deze ‘aangename’ gemoedstoestanden zijn niet zonder gevaar: het blijven immers zintuiglijke ervaringen, dus de drang om naar deze extatische gemoedstoestanden te gaan ‘verlangen’ kan groot zijn. Het gevaar is zelfs niet denkbeeldig dat de beoefenaar deze toestand gaat beschouwen als het uiteindelijke doel. Wat fout is en zijn inzicht bederft.
Er staat de beoefenaar maar één zaak te doen, namelijk op het pad blijven. D.i. ‘zien wat het pad is en wat niet het pad is’. Hij kan dit doen op twee manieren: enerzijds door te ’noteren’ dat deze ervaringen ‘aangenaam’ zijn (en dus vergankelijk); anderzijds door de radicale weg terug te nemen door terug te keren naar zijn ‘base-camp’ (de adem als zijn eerste meditatie-object) om van daaruit zijn inzicht van vergankelijkheid terug op te bouwen.
Het inzicht van udayabbaya ligt hierin dat de beoefenaar zíet en wéét – ervaart – dat alle fysieke en mentale verschijnselen onderhevig zijn aan verandering, onbestendigheid en verval. De yogi overziet duidelijk het hele proces: het ontstaan; de oorzaak van het ontstaan; het vergaan en de oorzaak van het vergaan. Uit deze realisatie van anicca volgt progressief ook de verwezenlijking van dukkha en anattā.
[1] udayabbaya → udaya+bbaya: udaya = het ontstaan, het verschijnen; bbaya = het vergaan, het verdwijnen; udayabbayam = het ontstaan en het vergaan van de dingen; het verschijnen en het verdwijnen ervan.
[2] Rathavinita Sutta, Majjhima Nikaya 24
[3] Visuddhimagga → visuddhi+magga: visuddhi = zuivering; magga = het pad, de weg. Visuddhimagga = Het Pad van Zuivering.
[4] Voor de uitgebreide analyse van de zeven zuiveringen en zestien inzichten verwijs ik naar mijn boek ‘Satta-Visuddhi. De Zeven Zuiveringen’. Je kan dit boek gratis downloaden op de Ehipassiko-website: https://tilorien.org/sattavisuddhi.pdf
[5] Visuddhimagga (XX, 105-125)
Wil je beginnen met mediteren of ben je op zoek naar meer verdieping?
Wij bieden persoonlijke begeleiding, volledig op donatie basis.
Je moet zelf de inspanning leveren, de Boeddhas wijzen slechts de weg
Boeddha, Dhp 276