Er is u een zoon – geboren, O prins!” dit was het bericht dat prins Siddhattha bereikte toen hij terugkeerde van een rit door de stad Kapilavatthu en een dag had doorgebracht in een park in de buurt.
“Een handboei (rāhula) is geboren, een keten is geboren!” zei de prins bij het horen van het nieuws. En Rāhula was de naam die later aan de baby werd gegeven door Siddhattha’s vader, de Rāja Suddhodana.
Dit waren daadwerkelijk ongebruikelijke woorden om een eerstgeborene te verwelkomen; maar we zullen ze beter begrijpen wanneer we ze plaatsen tegen de achtergrond van een andere ervaring die Siddhattha op die gedenkwaardige dag ondervond. Er wordt ons verteld dat op deze bepaalde dag Siddhattha onderweg de serene gestalte van een asceet ontmoette – of, zoals sommigen dachten, er een visioen van had gezien. Deze ontmoeting toonde hem een manier van leven die hem zou kunnen helpen om, voor zichzelf en de mensheid, de verlossing te vinden van de kwellingen van ouderdom, ziekte en dood die zo’n sterke indruk op hem hadden gemaakt toen hij hun volledige betekenis begreep, niet lang ervoor tijdens eerdere uitstapjes.
Nu was de aanblik van een monnik voor hem alsof er een deur was geopend in de gouden kooi, voor een vogel die naar vrijheid verlangde. Maar de geboorte van zijn kind dreigde die deur weer voor hem te sluiten en Siddhattha wist dat hij vandaag een besluit zou moeten nemen. Aan het einde van die bepalende uren die Siddhattha na zijn terugkeer in het paleis doorbracht, was zijn bewustzijn vastbesloten gericht op zijn zoektocht naar de onsterfelijkheid. De tijd van de grote verzaking was aangebroken, het liep tegen middernacht toen hij naar de kamers van zijn vrouw, prinses Yasodharā, ging om een laatste stille blik op haar en zijn zoon te werpen. Maar de arm en hand van de moeder omsloten Rāhula’s kleine hoofd beschermend, en zonder het gezicht van zijn kind te hebben gezien, ging Siddhattha de nacht in en begon aan een weg die hem na zes jaar naar zijn doel leidde, naar volledige verlichting – het boeddhaschap.
Het was nog geen volledig jaar na zijn verlichting dat de Boeddha zijn geboorteplaats, Kapilavatthu, bezocht. Tijdens zijn verblijf daar, terwijl hij op een dag in het paleis zat, sprak prinses Yasodharā tot Rāhula: “Dit is uw vader, Rāhula! Ga en vraag hem om uw erfenis!” De kleine Rāhula ging voor de Verlichte staan die nog steeds zat en riep uit: “Hoe aangenaam is uw schaduw, o asceet!” De Meester stond op van zijn stoel en toen hij het paleis had verlaten, volgde Rāhula hem en, zoals gezegd door zijn moeder, sprak tot hem: “Geef me mijn erfenis, o asceet!” Daarop wendde de Meester zich tot zijn leerling Sāriputta en zei: “Wijd hem, Sāriputta”. Zo werd de kleine Rāhula op zevenjarige leeftijd een novicemonnik (sāmaṇera). Maar voortaan werden op verzoek van Rāja Suddhodana geen verdere sāmaṇera-wijdingen gegeven zonder toestemming van de ouders.
De Meester was voortdurend geïnteresseerd in Rāhula’s ontwikkeling en leidde hem wijselijk door de jaren heen, totdat Rāhula, in zijn eenentwintigste jaar, heiligheid (Arahatta) had bereikt en geen begeleiding meer nodig had. De aanmoedigingen die op deze pagina’s zijn verzameld, vormen het grotere en belangrijkste deel van de aansporingen die ons zijn overgeleverd in de Sutta Piṭaka van de Pali Canon. Over hetgeen hier buiten valt staat hieronder enige informatie gegeven:
De eerste van de hier vertaalde teksten, de Aansporing aan Rāhula gegeven in de Ambalaṭṭhikā (Ambalaṭṭhikā-Rāhulovāda Sutta), werd uitgesproken door de Boeddha toen Rāhula zeven jaar oud was. De toespraak heeft twee hoofdonderwerpen, eerlijkheid en opmerkzaamheid, die inderdaad de hoekstenen zijn voor het opbouwen van een karakter en voor het ontwikkelen van de vermogens van het bewustzijn. Een opleiding die gebaseerd is op het aankweken van deze twee kwaliteiten, zal inderdaad een stevig fundament hebben. Het is echter een raad die volwassenen in het algemeen net zo hard nodig hebben als een jong kind. Om deze leringen diep in Rāhula’s bewustzijn te prenten, maakte de Boeddha in deze uiteenzetting veelvuldig gebruik van vergelijkingen. Volgens de commentatoren onderwees en legde de Meester hem in dezelfde vroege periode van Rāhula’s noviciaat de tien ‘jongensvragen’ (kumāra-pañhā) uit die beginnen met “Wat is Eén? Alle wezens, bestaan door voeding.” Ze worden ook wel de ‘vragen voor de beginner’ (sāmaṇera-pañhā) genoemd en werden oorspronkelijk bedacht voor de zevenjarige Arahant, Sopaka sāmaṇera. De tekst van deze vragen is te vinden in de Khuddakapāṭha (Kleine Lezingen) van de Sutta-Piṭaka.
Onze tweede tekst, de Grote Toespraak van Aansporing tot Rāhula (Mahā-Rāhulovāda Sutta), die tot hem werd gesproken toen hij achttien jaar oud was, bevat voornamelijk instructies over meditatie. Degene die door de Boeddha zelf zijn gegeven, hebben vooral betrekking op inzichtmeditatie (vipassanā-bhāvanā), namelijk op de niet-zelf-natuur (anattatā) van de vijf categorieën van vastklampen (pañcupadānakkhandhā), en op de vier materiële elementen. Later ging de Boeddha in op de suggestie van de Eerwaarde Sāriputta aan Rāhula, om opmerkzaamheid van ademhaling te beoefenen. Ook hier benadrukte de Meester het belang van gelijkmoedigheid door vijf vergelijkingen te geven waarvan de eerste vier weer verwijzen naar de vier stoffelijke elementen en zo aansluiten bij het eerdere onderricht. In dezelfde verhandeling reikt de Meester Rāhula ook een klein arsenaal aan meditatieve wapens tegen verschillende onheilzame gemoedstoestanden aan.
In zijn 21e jaar, voordat hij een volledig jaar na zijn hogere wijding had voltooid, bereikte de Eerwaarde Rāhula het hoogste doel van het leven van een kluizenaar, namelijk heiligheid (Arahatta). Dit gebeurde na de verkondiging van de derde tekst in onze collectie, de Kortere Toespraak van Aansporing (Cūḷa-Rāhulovada Sutta). Deze toespraak past de drie kenmerken van elk geconditioneerd bestaan (vergankelijkheid, lijden en niet-zelf) toe op het hele gebied van de zesvoudige zintuiglijke waarneming en alle mentale processen die daarmee verband houden.
Het was op dit moment van gerealiseerde heiligheid dat de Verlichte, de onvergelijkbare leraar van mensen, de meester van de bekwame middelen om hen te leiden, aan zijn zoon de volledige vaderlijke erfenis gaf waar Rāhula om had gevraagd. Inderdaad, de kostbaarste erfenis die een vader kan schenken! Toen de Boeddha de Toespraak over de Erfgenamen van de Dhamma predikte (Dhammadāyāda Sutta, MN 3), waarin hij onderscheid maakte tussen de erfgenamen van wereldlijkheid en de erfgenamen van de waarheid, kan dit bij hem de herinnering hebben opgeroepen aan het verzoek van de kleine Rāhula om zijn erfenis.
Onze vierde tekst, de verzen uit de Sutta-Nipāta, genaamd Rāhula Sutta, beschrijft in het kort het leven van een monnik, en de gedachten en de idealen die in het bewustzijn van een monnik voorop zouden moeten staan. Deze verzen zijn als het ware de monniksversie van de Mahā-Maṅgala Sutta (Zegeningen). In de slotzin staat uitdrukkelijk dat deze vaak door de Meester werden herhaald ten behoeve van Rāhula. Omdat ze beknopte verwijzingen naar meditatie bevatten, kunnen ze zijn ontstaan in de periode waarin onze tweede tekst, de Mahā-Rāhulovada Sutta, werd gesproken, dat wil zeggen op het achttiende jaar van Rāhula of daarna.
Hetzelfde kan gelden voor de teksten in de Rāhula-Saṃyutta van de Saṃyutta-Nikāya. Die tweeëntwintig korte toespraken zijn allemaal instructies voor inzichtmeditatie, en zijn min of meer varianten van onze derde tekst. Ze zijn, zoals het commentaar zegt, bedoeld om die “kwaliteiten die verlossing tot rijpheid brengen” (vimuttipācanīyadhammā) te bevorderen, waarover aan het begin van de Cūḷa-Rāhulovada Sutta (MN 147) wordt gesproken. Tot dezelfde categorie behoort de Rāhula Sutta van de Aṅguttara-Nikāya (AN 4:117) die de vier materiële elementen op een vergelijkbare manier behandelt als onze tweede tekst (MN 62).
In de Theragātha, de Verzen van de Ouderen, worden strofen gesproken door de Eerwaarde Rāhula zelf (vv. 295-298); en in de Vragen van Milinda worden nog enkele verzen aan hem toegeschreven die nergens anders gevonden worden. Deze verzen zijn de enige opgetekende uitspraken van de Eerwaarde Rāhula. Er is ook geen andere melding in de Pali literatuur waaruit blijkt dat hij actief was als leraar of prediker of op enige andere manier. Het is mogelijk dat deze terughoudendheid van de eerbiedwaardige Rāhula opzettelijk was omdat hij, als zoon van de Meester, niet op de voorgrond wilde treden.
De eerbiedwaardige Rāhula stierf eerder dan de Meester en ook eerder dan de eerbiedwaardige Sāriputta; maar we hebben geen informatie over het tijdstip en de omstandigheden van zijn dood.
Hoewel de eerbiedwaardige Rāhula zelf altijd bescheiden op de achtergrond bleef, plaatste de Meester hem onder die discipelen die uitmuntendheid hadden verworven in specifieke manieren van gedrag of kennis (etadagga-sāvakā; Aṅguttara-Nikāya I), en prees hem als iemand die “de belangrijkste was onder degenen die graag willen leren, enthousiast om de training te volgen” (sikkha-kāma). De eerbiedwaardige Rāhula stond altijd open voor advies, en naar deze deugd van hem, die ook in vorige levens werd beoefend, verwijzen twee Jātakas (geboorteverhalen): nr. 16: Tipa-attha-miga-Jātaka en nr. 319: Tittira-Jātaka.
Zoals een van de vroege Chinese pelgrims naar India, Hiuen Tsiang, vertelt (Beal, Records, p. 180), richtte koning Asoka stoepa’s op ter nagedachtenis aan veel van de grote discipelen, en een van deze stoepa’s was opgedragen aan de eerbiedwaardige Rāhula, als het specifieke object van bedevaart en verering voor novicen, zodat ze zijn toewijding aan de training kunnen herinneren en navolgen.
Mogen de hier gepresenteerde teksten, aangezien deze tijd geen Asoka kent, dienen als een stoepa, een object van herinnering, eerbetoon en inspiratie, voor al diegenen die “gewillig zijn om te leren en enthousiast zijn in het volgen van de training” – omdat “zij het zijn die de hoogste hoogte zullen bereiken” – zoals de Meester in de laatste periode van zijn leven verzekerde.
Tamatagge me te ānanda bhikkhu bhavissanti ye keci sikkha-kāmā’ti
– Mahā-Parinibbāna-Sutta
Nyanaponika Thera
Forest Hermitage,
Kandy, Sri Lanka
Juni 1961
Dankbetuigingen
De eerste twee teksten in deze verzameling, vertaald in 1925 door de eerbiedwaardige Bhikkhu’s Nārada en Mahinda, verschenen voor het eerst in het tijdschrift The Blessing (Vol. I. No. 6), uitgegeven door de ‘Servants of the Buddha’, Colombo. We zijn dank verschuldigd aan die vereniging vanwege vriendelijke toestemming om deze vertalingen te reproduceren. De inleidingen op elk van deze twee verhandelingen werden geschreven door de toenmalige president van dat genootschap Dr. Cassius A. Pereira (momenteel Eerwaarde Kassapa Thera van Vajirārāma, Colombo). De originele aantekeningen die aan deze twee teksten zijn toegevoegd in The Blessing, zijn enigszins ingekort en een paar nieuwe (gemarkeerd met ‘Ed’) toegevoegd.
De derde tekst, de Kortere Aansporing (MN 147), werd vertaald door Nyanaponika Thera.
De vierde tekst, de verzen uit de Sutta-Nipāta, is overgenomen uit Woven Cadences of the Early Buddhists (Sutta-Nipāta), vertaald door E.M. Hare Sacred Books of the Buddhists, Vol. XV), Londen 1925, Pali Text Society. De toelichtende opmerkingen werden aangeleverd door de uitgever.
– Budddhist Publication Society
Inleiding tot de Ambalaṭṭhikā-Rāhulovada Suttanta
Het is het allerhoogste kenmerk van de grote wereldleraren – en, inderdaad, van alle diepzinnige denkers – dat ze zich onveranderlijk op de meest natuurlijke, eenvoudige en directe manier uitdrukken; vergelijkbaar zijn haarkloverij en gekibbel over woorden het kenmerk van mensen met een beperkt bewustzijn.
Hoe groter het genie van de leraar, hoe meer we ons bewust worden van zijn verlangen om door de mensheid begrepen te worden, en van zijn poging om zijn leer zelfs voor het meest trage intellect begrijpelijk te maken. Zo zien we het genie van de Boeddha op treffende wijze geopenbaard in de helderheid van zijn taal, en in de huiselijke voorvallen en alledaagse gebeurtenissen waarmee hij zijn leer illustreert en benadrukt.
Te allen tijde past hij zijn uiteenzetting aan de capaciteit van zijn publiek aan. Zijn woorden en illustraties zijn voor kinderen van dien aard dat ze het bewustzijn van een kind aanspreken en daarop indruk maken; voor een meer volwassen publiek vinden we een manier van uitdrukken die wederom afgestemd is en een beroep doet op hun begrip. Voor de wijzen werkt hij zijn leer uit op zo’n manier dat ze zich bewust worden van de diepe en sublieme aard ervan, en vagelijk bemerken, naarmate het dieper groeit, dat het uiteindelijk leidt tot die onpeilbare diepten die alleen bereikt kunnen worden door persoonlijke realisatie – nooit door louter redenering.
In de volgende Suttanta spoort de Boeddha zijn zoon Rāhula aan, een noviet van zeven jaar oud. De Gezegende houdt een korte, maar niettemin diepgaande preek over de noodzaak van dat elementaire principe van moreel gedrag: oprechtheid.
Verdergaand, stelt hij het morele criterium vast aan de hand waarvan een goede (kusala, letterlijk heilzame) handeling en een slechte (akusala, onheilzame) handeling kan worden vastgesteld. Het is door de gunstige of schadelijke effecten van een handeling op zowel de doener als anderen, dat we onderscheid moeten maken tussen goed en slecht. Met andere woorden, het boeddhisme beoordeelt op resultaten; daarom kan van de morele woorden worden gezegd dat ze nuttig zijn. Gedurende de Suttanta is het allerhoogste belang van reflectie het constante thema van de Boeddha. De drie fasen die hij benadrukt zijn: voorafgaand aan de actie, tijdens de actie en volgend op de actie.
Studenten filosofie zouden deze Suttanta van bijzonder belang moeten vinden, omdat het een van de fundamentele vragen van de ethiek behandelt: het criterium van goed en kwaad.
N.B. Onderstaande Suttanta staat in enigszins aangepaste vorm al op de website van Buddho.nl onder de titel In de ogen van wijzen door Thanissario Bhikkhu, die er op eigen wijze tekst en uitleg aan geeft. In onderstaande vertaling gaat het om de oorspronkelijke versie in de vorm van een les door de Boeddha aan zijn zoon die meer uitgebreid is.
Ambalaṭṭhikā-Rāhulovada Suttanta (De Aansporing van Rāhula.)[1]
Aldus heb ik gehoord:
Op een keer verbleef de Gezegende in het Bamboe Bos, in het Eekhoornheiligdom, in de buurt van Rājagaha. Op dat moment verbleef de eerbiedwaardige Rāhula in Ambalaṭṭhikā[2] en ‘s avonds begaf de Gezegende zich, nadat hij was opgestaan uit meditatie, daarheen naar de eerbiedwaardige Rāhula die – terwijl hij hem zag naderen vanuit de verte -, een stoel klaarmaakte en water om de voeten te wassen. En de Gezegende zat op de voorbereide stoel en, gezeten, waste zijn voeten. Toen ging de eerbiedwaardige Rāhula, die de Gezegende groette, respectvol aan een kant zitten.
Daarop richtte de Gezegende zich, nadat hij een kleine hoeveelheid water in het watervat had achtergelaten,[3] tot de eerbiedwaardige Rāhula:
“Zie je, Rāhula, deze kleine hoeveelheid water die nog in het vat zit?”
“Ja, Heer.”
Evenzo, Rāhula, is het novietschap[4] daadwerkelijk onbeduidend van degenen die zich niet schamen voor het uiten van opzettelijke leugens.”
Waarop de Gezegende die kleine hoeveelheid water weggooide en de eerbiedwaardige Rāhula toesprak: “Zie je, Rāhula, die kleine hoeveelheid water (die is), weggegooid?”
“Ja, Heer.”
“Evenzo, Rāhula, is daadwerkelijk het samaṇaschap weggegooid[5] van degenen die zich niet schamen voor opzettelijk liegen.”
Toen keerde de Gezegende het watervat ondersteboven en richtte zich tot de eerbiedwaardige Rāhula:
“Zie je, Rāhula, dit ondersteboven gekeerde watervat?”
“Ja, Heer.”
“Evenzo, Rāhula,[6] is het novietschap daadwerkelijk omvergeworpen van degenen die zich niet schamen voor het spreken van opzettelijke leugens.”
Tenslotte zette de Gezegende het watervat rechtop en richtte zich tot de eerbiedwaardige Rāhula:
“Zie je, Rāhula, dit watervat, leeg en ledig?”
“Ja, Heer.”
“Evenzo, Rāhula, is waarlijk het novietschap leeg en onbeduidend van degenen die zich niet schamen voor opzettelijke leugens.”
“Stel, Rāhula, de olifant van de koning – met slagtanden als ploegstokken, volwassen, goed gefokt, wiens plaats het slagveld is – die de strijd is ingegaan en dappere daden[7] verricht met zijn voorpoten, met zijn achterpoten, met het voorste deel van zijn lichaam, met het achterste deel van zijn lichaam, en ook met zijn hoofd, oren, slagtanden en staart, alleen zijn slurf beschermend; en de olifantberijder denkt dat – ondanks de dapperheid van deze olifant en de verschillende prestaties die hij heeft geleverd – omdat hij zijn slurf heeft beschermd het leven van de koninklijke olifant niet echt op het spel is gezet. Maar, Rāhula, vanaf het moment dat de olifant van de koning ten strijde is getrokken en prestaties heeft geleverd met verschillende delen van zijn lichaam, verricht hij ook prestaties met zijn slurf: dan denkt de olifantberijder dat het leven van de olifant van de koning echt op het spel is gezet. Omdat er niets is dat de koninklijke olifant niet heeft geriskeerd.[8]
“Evenzo, Rāhula, zeg ik, van iedereen die zich niet schaamt voor het spreken van opzettelijke leugens, dat er geen kwaad is dat niet door hem kan worden gedaan. Dienovereenkomstig, Rāhula, zou je dus inderdaad jezelf moeten trainen: “Zelfs in het spel zal ik geen leugen vertellen.”
‘Wat denk je, Rāhula; waartoe dient een spiegel?”
“Om te reflecteren,[9] Heer.”
“Op dezelfde manier, Rāhula, moet na reflectie lichamelijke actie worden ondernomen; na te hebben nagedacht,[10] moet er verbale actie worden ondernomen; na te hebben nagedacht, moet er mentale actie worden ondernomen.”
“Welke lichamelijke actie je ook wilt verrichten, Rāhula, over die specifieke lichamelijke actie zou je moeten nadenken: ‘Welnu, deze lichamelijke actie – zou deze, mijn lichamelijke actie, leiden tot persoonlijk lijden, of tot het lijden van anderen, of tot dat van beide (mijzelf en anderen)? – Dan is die lichamelijke actie onheilzaam, die lijden met zich meebrengt en pijn veroorzaakt.”
“Als je Rāhula, wanneer je erover nadenkt beseft: ‘Welnu, deze lichamelijke actie van mij, die ik wens te verrichten, zou bijdragen aan mijn eigen lijden, of het lijden van anderen, of aan dat van beide (mijzelf en anderen), – vandaar dat deze lichamelijke actie onheilzaam is, – die lijden met zich meebrengt en pijn veroorzaakt’ – zo’n lichamelijke actie, Rāhula, moet je in geen geval verrichten.”
“Rāhula, wanneer je echter reflecteert zou je beseffen: ‘Welnu, deze lichamelijke actie van mij, die ik wens te verrichten zou noch leiden tot lijden van mezelf, noch tot dan van anderen, noch tot dat van beide (mijzelf en anderen), – vandaar dat deze lichamelijke actie heilzaam is – die plezier met zich meebrengt en geluk produceert’ – een dergelijke lichamelijke actie, Rāhula, zou je moeten verrichten.
“Terwijl je een lichamelijke actie verricht, Rāhula, moet je reflecteren over die specifieke lichamelijke actie: ‘Welnu, draagt deze lichamelijke actie bij aan mijn eigen lijden, of het lijden van anderen, – of aan dat van beide? – Dan is die lichamelijke actie onheilzaam, die lijden met zich meebrengt en pijn veroorzaakt.’”
“Als je Rāhula, wanneer je reflecteert beseft: ‘Nu, deze lichamelijke actie draagt bij aan mijn eigen lijden, het lijden van anderen, en aan dat van beide, daarom is deze lichamelijke actie onheilzaam, die lijden en pijn met zich meebrengen’ – van zo’n lichamelijke actie, Rāhula, moet je afzien.”
“Als je aan de andere kant Rāhula, zou reflecteren en je beseft: ‘Welnu, deze lichamelijke actie van mij is draagt niet bij aan mijn eigen lijden, noch het lijden van anderen, noch aan dat van beide – vandaar is deze lichamelijke actie heilzaam, die plezier met zich meebrengt en geluk voortbrengt’ – zo’n lichamelijke actie, Rāhula, zou je keer op keer moeten verrichten.”
“Nadat je een lichamelijke actie hebt verricht, Rāhula, moet je reflecteren over die specifieke lichamelijke actie: ‘Welnu, draagt deze lichamelijke handeling van mij bij aan mijn eigen lijden, of het lijden van anderen, of aan dat van beide? – Dan is die lichamelijke actie onheilzaam, die lijden met zich meebrengt en pijn veroorzaakt.’”
“Als, Rāhula, je tijdens het reflecteren zou beseffen: ‘Welnu, deze lichamelijke actie van mij, draagt bij aan mijn eigen lijden, het lijden van anderen of aan dat van beide – vandaar dat deze lichamelijke actie onheilzaam is: lijden en pijn veroorzaakt’ – zo’n lichamelijke actie van jou, Rāhula, zou moeten worden opgebiecht, onthuld en openbaar gemaakt worden aan de leraar, of aan de geleerden, of aan je broeders van het heilige leven. Nadat je het hebt gebiecht, onthuld en openbaar gemaakt, zou je in de toekomst terughoudendheid moeten verwerven.”
“Als je aan de andere kant, Rāhula, door reflectie beseft: ‘Welnu, deze lichamelijke actie van mij, draagt niet bij aan mijn eigen leed, noch het leed van anderen, noch aan dat van beide, – daarom is deze lichamelijke actie heilzaam, die plezier met zich meebrengt en geluk voortbrengt’ – juist om die reden, Rāhula, zou je in vreugde en geluk moeten verblijven, jezelf dag en nacht trainend in verdienstelijke neigingen.”
“Welke verbale actie je ook wenst te doen, Rāhula, over die specifieke verbale actie moet je nadenken: ‘Nu, deze verbale actie die ik met wens te doen – zou deze, mijn verbale actie, bijdragen aan mijn eigen lijden of het leed van anderen, of aan dat van beide? – Dan is deze verbale actie onheilzaam: die lijden met zich meebrengt en pijn veroorzaakt.’”
En hij moet op dezelfde manier reflecteren voor, tijdens en na verbale actie.[11]
“Als, aan de andere kant, Rāhula, wanneer je reflecteert besef je: ‘Welnu, deze verbale actie, draagt niet bij aan mijn eigen leed, noch het leed van anderen, noch aan dat van beide, – vandaar, heilzaam is deze verbale actie, die plezier met zich meebrengt en geluk voortbrengt’ – juist om die reden, Rāhula, zou je in vreugde en geluk moeten blijven, jezelf dag en nacht trainend in verdienstelijke neigingen.”
“Welke actie je ook via je bewustzijn wilt doen, Rāhula, over die specifieke mentale actie moet je nadenken: ‘Welnu, deze handeling die ik met mijn bewustzijn wil doen – zou deze, mijn mentale handeling, bijdragen aan mijn eigen lijden of het lijden van anderen, of aan dat van beiden? – Dan is die mentale handeling onheilzaam, die lijden met zich meebrengt en pijn veroorzaakt.’”
“En hij moet op dezelfde manier reflecteren voor, tijdens en na mentale actie.”[12]
“Als je Rāhula, reflecteert en beseft; ‘Deze mentale actie, draagt bij aan mijn eigen lijden, het lijden van anderen of aan dat van beide, vandaar dat deze mentale actie die lijden met zich meebrengt en pijn veroorzaakt onheilzaam is’, – (van) zulke mentale acties van jou, Rāhula, zou je je moeten afkeren, moeten verafschuwen, en verachten. [13] Aldus afkerend, verafschuwend en verachtend, zou je in de toekomst terughoudendheid moeten verwerven.”
“Als je aan de andere kant, Rāhula, wanneer je reflecteert, zou beseffen: ‘Welnu, deze mentale actie draagt niet bij aan mijn eigen lijden, noch het leed van anderen, noch aan dat van beide, – vandaar is deze mentale actie heilzaam, die plezier met zich meebrengt en geluk voortbrengt’ – juist om deze reden, Rāhula, zou je in vreugde en geluk moeten verblijven, jezelf dag en nacht trainend [14] in de verdienstelijke neigingen.”
“Want wie dan ook, Rāhula, in het verre verleden Novieten of Brāhmaṇa’s – hun lichamelijke, verbale en mentale acties zuiverden -, deden dat allemaal op precies dezelfde manier door constant te reflecteren. Verder, wie dan ook, Rāhula; in de verre toekomst – Novieten of Brāhmaṇa’s – zullen hun lichamelijke, verbale en mentale handelingen zuiveren, – ook zij zullen dat allemaal op precies dezelfde manier doen – door voortdurend te reflecteren. En verder, wie dan ook, Rāhula, op dit moment – Novieten of Brāhmaṇa’s – hun lichamelijke, verbale en mentale handelingen zuiveren’ – ze doen dit allemaal op precies dezelfde manier – door constant te reflecteren.”
“Dienovereenkomstig, Rāhula, moet je jezelf trainen: Door constant te reflecteren, zullen we onze lichamelijke acties zuiveren; door voortdurend te reflecteren zullen we onze verbale acties zuiveren; door voortdurend te reflecteren zullen we onze mentale acties zuiveren.”
Zo sprak de Gezegende. Opgetogen verheugde de eerbiedwaardige Rāhula zich over zijn woorden.
Introductie tot de Mahā-Rāhulovada Suttanta
In de volgende sutta behandelt de Boeddha een diepgaand onderwerp: meditatie of de cultuur van het bewustzijn. Niet door een slaafse smeekbede aan enige hemelse vader zal het verlangen en de haat waarmee de wereld wordt gespleten en verscheurd worden verzacht; maar alleen door het cultiveren van die sublieme gelijkmoedigheid die, na de ware aard van het leven te hebben begrepen, te midden van vreugde of ellende: “als een rots staat, onbewogen en niet beeft.”
Volgens de Commentaren werd deze aansporing uitgesproken toen de eerbiedwaardige Rāhula achttien jaar oud was – zeker een jonge leeftijd om de ultieme mogelijkheden van de bewustzijnscultuur te waarderen.
De vier belangrijkste zaken waarop de Boeddha eerst de aandacht van Rāhula vestigt, zijn: paṭhavī, āpo, tejo en vāyo, in het Pali bekend als dhātus. Dhātu wordt gedefinieerd als ‘dat wat zijn eigen intrinsieke aard draagt’; het meest geschikte Engelse equivalent is ‘element’. Maar hieruit moet niet haastig worden aangenomen dat we hier te maken hebben met de vier ‘elementen’ van de oude Griekse filosofen, namelijk: aarde, water, vuur en lucht; aangezien, in de Abhidhamma-betekenis, de vier dhātus uitbreiding of stevigheid (paṭhavi), cohesie (āpo), warmte (tejo) en beweging of vibratie (vāyo) impliceren.
In de Sutta Piṭaka vinden we echter verbindingen die worden aangeduid met de generieke naam dhātu die in hun samenstelling domineert. Kesa (haar) bijvoorbeeld, hoewel een samenstelling bestaande uit de vier essentiële elementen en de vier afgeleide materiële eigenschappen, wordt geclassificeerd als paṭhavī-dhātu vanwege het overwicht in de samenstelling van het element stevigheid.
Nadat hij aan Rāhula de aard van de dhātus (inclusief de ruimte) heeft uitgelegd, spoort de Boeddha hem verder aan om voortdurend op deze opmerkzaam te zijn en die volmaakte gelijkmoedigheid van bewustzijn te cultiveren die niet wordt verstoord door voorkeuren en antipathieën – vergelijkbaar met de absolute passiviteit van aarde, water, vuur, lucht en ruimte.
Concluderend geeft de Boeddha – na een korte opsomming van bepaalde onderwerpen van meditatie met hun specifieke remmende kwaliteiten een diepgaande verklaring over hoe de meditatie op de ademhaling moet worden beoefend. En praktiserend, volgens deze instructies, wordt gezegd dat, na niet lange tijd, Rāhula bevrijding bereikte, terwijl hij een Arahant werd.
Mahā Rāhulovada Suttanta (De Grote Aansporing naar Rāhula)
Aldus heb ik gehoord:
‘Eens verbleef de Gezegende in het klooster van Anāthapiṇḍika, in het Jeta-Woud, in de buurt van Sāvatthī. Toen nam de Gezegende, die zich in de voormiddag had gekleed, een schaal en een mantel, en ging Sāvatthī binnen voor aalmoezen; en ook de eerbiedwaardige Rāhula, die in de voormiddag gekleed was, nam kom en mantel, en volgde dicht daarachter[15] de Gezegende. Daarop keek de Gezegende achterom en richtte zich tot de eerbiedwaardige Rāhula:
“Welke vorm[16] er ook is, o Rāhula, of het nu in het verleden, in de toekomst of in het heden is, innerlijk[17] of uiterlijk,[18] grof of fijn, gemeen of nobel, ver of dichtbij, alle vormen, in overeenstemming met feit en met volmaakte kennis[19] moet als volgt worden beschouwd: ‘Dit is niet van mij; dit ben ik niet; dit is zielloos’.” “Waarlijk, vorm alleen, Gezegende; slechts vorm: Verhevene?”
“Vorm, Rāhula, en gevoel, Rāhula, en perceptie, Rāhula, en de mentale begeleidende factoren, Rāhula, en bewustzijn,[20] Rāhula.”
Toen dacht de eerbiedwaardige Rāhula: ‘Welke persoon, die vandaag is onderwezen met een aansporing van de Gezegende zelf, zou het dorp binnenkomen voor aalmoezen?’[21] Daarop keerde hij zich om en ging aan de voet van een bepaalde boom zitten, met gekruiste benen, het lichaam rechtop, gericht op opmerkzaamheid.
Nu zag de eerbiedwaardige Sāriputta[22] hem zo zitten, en richtte zich tot hem:
“Cultiveer, Rāhula, de meditatie van opmerkzaamheid op inademen en uitademen![23] Met aandacht in- en uitademen, Rāhula, gecultiveerd en vaak beoefend, levert veel vruchten en vele voordelen op.” En tegen de avond stond de eerbiedwaardige Rāhula op uit eenzame meditatie en begaf zich naar de aanwezigheid van de Gezegende. Hij groette hem respectvol en ging aan één kant zitten. Zo gezeten zei de eerbiedwaardige Rāhula tot de Gezegende:
“Hoe, Heer, wordt aandacht voor het in- en uitademen gecultiveerd; hoe vaak moet het beoefend worden, om een grote oogst en veelvoudige voordelen te produceren?”[24] “Wat,[25] Rāhula, ook betrekking heeft op jezelf als individu, het is hard, solide van aard en een product van vastgrijpen – zoals bijvoorbeeld; haar van het hoofd, haar van het lichaam, nagels, tanden, huid, vlees, pezen, botten, merg, nieren, hart, lever, middenrif, milt, longen, maag, darmen, buikvlies, uitwerpselen: of wat dan ook met betrekking tot zichzelf als een individu, dat is hard, van een solide aard, en een product van vastgrijpen: dit, Rāhula, wordt het persoonlijke ‘element aarde’ genoemd.[26] Maar zelfs dit persoonlijke aardse element, evenals het externe aardse element, is slechts het element van stevigheid. Dit, in overeenstemming met de feiten en met volmaakte kennis, moet als volgt worden beschouwd: ‘Dit is niet van mij; dit ben ik niet; dit is zielloos’; Als men met volmaakte kennis heeft gezien dat dit het geval is, krijgt men een afkeer van het element aarde, en wordt het bewustzijn losgemaakt van het element stevigheid.”
“Wat is nu, Rāhula, het element water? Het element water kan inwendig zijn, kan uitwendig zijn. En wat, Rāhula, is het interne waterige element? Alles wat op zichzelf als individu betrekking heeft, is vloeibaar, vloeibaar van aard en een product van vastgrijpen – zoals bijvoorbeeld: gal, slijm, pus, bloed, zweet, lymfe, tranen, serum, speeksel, neusslijm, gewrichtsvloeistof, urine, of wat dan ook met betrekking tot zichzelf als individu, dat vloeibaar is, van een vloeibare aard en een product van vastgrijpen: dit, Rāhula, wordt ‘het interne element van water’ genoemd. Maar zelfs dit interne waterige element, evenals het externe waterige element, is slechts het element van vloeibaarheid. Dit, in overeenstemming met de feiten en met volmaakte kennis, moet als volgt worden beschouwd: ‘Dit is niet van mij; dit ben ik niet; dit is zielloos.’ Met volmaakte kennis gezien hebbend dat dit het geval is, krijgt men een afkeer van het element water, en wordt het bewustzijn losgemaakt van het element vloeibaarheid.”
“Wat is nu, Rāhula, het element vuur? Het element vuur kan intern zijn, kan extern zijn.“
“En wat, Rāhula, is het interne vurige element? Alles wat op zichzelf als individu betrekking heeft, is heet, vurig van aard en een product van vastgrijpen – zoals bijvoorbeeld: datgene waardoor er bederf is,[27] waardoor er een intense verbranding is,[28] waardoor wat gegeten wordt, gedronken wordt, gekauwd en geproefd, goed verteerd is, of wat dan ook met betrekking tot jezelf als individu, dat heet, vurig van aard is en een product van grijpen: dit, Rāhula, wordt ‘het interne element van vuur’ genoemd. Maar zelfs dit innerlijke vurige element, zowel als het uiterlijke vurige element, is slechts het element van warmte: – Dit moet, in overeenstemming met de feiten en met volmaakte kennis, als volgt worden beschouwd: ‘Dit is niet van mij; dit ben ik niet; dit is zielloos.’ Met volmaakte kennis gezien hebbend dat dit het geval is, walgt men van het element vuur en wordt het bewustzijn losgemaakt van het element warmte.”
“Wat is nu, Rāhula, het element lucht? Het element lucht kan inwendig zijn, kan uitwendig zijn.”
“En wat, Rāhula, is het interne gasvormige element? Alles wat op zichzelf als individu betrekking heeft, is gasvormig, luchtig van aard en een product van vastgrijpen – zoals bijvoorbeeld: stijgende en dalende winderigheid, de dampen in de buik en darmen, de lucht die door de verschillende delen van het lichaam gaat, zoals inademen en uitademen, of wat dan ook met betrekking tot zichzelf als individu, dat gasvormig is, van een luchtige aard en een product van vastgrijpen: dit, Rāhula, wordt ‘het interne element van lucht’ genoemd. Maar zelfs dit gasvormige element, evenals het externe gasvormige element, is slechts het element lucht. Dit, in overeenstemming met de feiten en met volmaakte kennis, moet als volgt worden beschouwd: ‘Dit is niet van mij; dit ben ik niet; dit is zielloos.’ Met volmaakte kennis gezien hebbend dat dit het geval is, krijgt men een afkeer van het gasvormige element en wordt zijn bewustzijn losgemaakt van het element lucht.”
“Wat is nu, Rāhula, het element ruimte? Het element ruimte kan intern zijn, kan extern zijn. En wat, Rāhula, is het interne element van de ruimte? Wat op zichzelf als individu betrekking heeft, is leeg, leeg van aard en een product van vastgrijpen zoals bijvoorbeeld: de holtes van het oor en de neus, de mondopening, datgene waardoor men inslikt wat wordt gegeten, gedronken, gekauwd en geproefd; waar zulk voedsel zich ophoopt, dat waardoor zulk voedsel uit het lagere deel (van het lichaam) komt, of wat dan ook met betrekking tot zichzelf als individu, dat leeg is, van een lege aard, en een product van vastgrijpen: dit, Rāhula, wordt ‘het interne element van de ruimte’ genoemd, maar zelfs dit element van de interne leegte, evenals het externe element van de leegte, is slechts het element van de ruimte. Dit, in overeenstemming met de feiten en met volmaakte kennis, moet als volgt worden beschouwd: ‘Dit is niet van mij; dit ben ik niet; dit is zielloos.’ Met volmaakte kennis gezien hebbend dat dit het geval is, walgt men van het lege element en wordt het bewustzijn losgemaakt van het element ruimte.”
“Zoals op aarde,[29] Rāhula, beoefen meditatie. Want, o Rāhula, door meditatie te beoefenen zoals de aarde, zullen de contacten die zijn ontstaan - aangenaam en onaangenaam – je bewustzijn niet blijven obsederen. Net zoals zuivere en onzuivere dingen, Rāhula, – uitwerpselen, urine, speeksel, pus en bloed – op de aarde worden geworpen, en toch verafschuwt de aarde, noch veracht of keurt de aarde zulke zaken af; net zo beoefen jijzelf, Rāhula, aardswijs, meditatie. Want, Rāhula, door meditatie te beoefenen zoals de aarde, zullen de contacten die zijn ontstaan - aangenaam en onaangenaam – je bewustzijn niet blijven obsederen.”
“Net als water, Rāhula, beoefen meditatie. Want, o Rāhula, door meditatie waterwijs te beoefenen, zullen de contacten die zijn ontstaan - aangenaam en onaangenaam – je bewustzijn niet blijven obsederen. Net zoals pure en onzuivere dingen, Rāhula, – uitwerpselen, urine, speeksel, pus en bloed – worden (weg) gewassen in water, en toch verafschuwt water, noch veracht, noch keurt water zulke zaken af; op dezelfde manier beoefen jij, Rāhula, net als water, meditatie, en de contacten die zijn ontstaan zullen je bewustzijn niet blijven obsederen.”
“Net als vuur, Rāhula, beoefen meditatie. Want, o Rāhula, door meditatie met vuur te beoefenen, zullen de contacten die zijn ontstaan – aangenaam en onaangenaam – je bewustzijn niet blijven obsederen. Net zoals vuur, Rāhula, zuivere en onzuivere dingen verbrandt – uitwerpselen, urine, speeksel, pus en bloed – en toch verafschuwt vuur, noch veracht, noch keurt vuur zulke zaken af; net zo beoefen jij, Rāhula, net als vuur, meditatie, en de contacten die zijn ontstaan zullen je bewustzijn niet blijven obsederen.”
“Net als lucht, Rāhula, beoefen meditatie. Want, o Rāhula, door als de lucht te mediteren, zullen de contacten die zijn ontstaan – aangenaam en onaangenaam – je bewustzijn niet blijven obsederen. Net zoals lucht, Rāhula, waait los van zuivere en onzuivere dingen – uitwerpselen, urine, speeksel, pus en bloed – en lucht desondanks zulke dingen noch verafschuwt, noch veracht noch afkeurt; net zo beoefen jij, Rāhula, zoals lucht, en de contacten die zijn ontstaan zullen je bewustzijn niet blijven obsederen.”
“Net als ruimte, Rāhula, beoefen meditatie. Want, o Rāhula, door ruimtewijs te mediteren, zullen de contacten die zijn ontstaan – aangenaam en onaangenaam – je bewustzijn niet blijven obsederen. Net zoals het hemelgewelf, Rāhula, aan geen enkele plaats is vastgemaakt; net zo beoefen jijzelf, Rāhula, net als het gewelf van de hemel, meditatie. Want, Rāhula, door meditatie als ruimte te beoefenen, zullen de contacten die zijn ontstaan – aangenaam en onaangenaam – je bewustzijn niet blijven obsederen.”
“Ontwikkel de meditatie op liefdevolle vriendelijkheid (mettā),[30] Rāhula. Want, Rāhula, door liefderijke goedheid te ontwikkelen, wordt kwade intentie opgegeven.”
“Ontwikkel de meditatie op mededogen, Rāhula. Want, Rāhula, door mededogen te ontwikkelen, wordt wreedheid opgegeven.”
“Ontwikkel de meditatie op vreugde die voortkomt uit het genieten van het welzijn van andere mensen, Rāhula. Want, Rāhula, door die vreugde te ontwikkelen, wordt afkeer opgegeven.”
“Ontwikkel de meditatie op gelijkmoedigheid, Rāhula. Want, Rāhula, door gelijkmoedigheid te ontwikkelen, wordt haat opgegeven.”
“Ontwikkel de meditatie op onzuiverheid,[31] Rāhula. Want, Rāhula, door op onzuiverheid te mediteren, wordt lust opgegeven.”
“Ontwikkel de meditatie op het concept van vergankelijkheid, Rāhula. Want, Rāhula, door te mediteren op het concept van vergankelijkheid, wordt de trots op het zelf opgegeven.”
“Ontwikkel de concentratie van opmerkzaamheid op in- en uitademen, Rāhula. In- en uitademen met aandacht, Rāhula, ontwikkeld en vaak beoefend, levert veel vruchten en vele voordelen op. En hoe, Rāhula, wordt in- en uitademing met opmerkzaamheid ontwikkeld; hoe vaak moet het beoefend worden, om veel vruchten en veelvoudige voordelen te produceren?”
“Hier, Rāhula, zit een monnik die zich heeft teruggetrokken in het bos, of aan de voet van een boom, of op een eenzame plek; met gekruiste benen, het lichaam rechtop, gericht op opmerkzaamheid. Bewust ademt hij in; bewust ademt hij uit. Bij een lange inademing weet hij ’Ik adem lang in’; als hij lang uitademt, weet hij ‘Ik adem lang uit’. Als hij kort inademt weet hij ‘Ik adem kort in’; wanneer hij een korte uitademing doet, weet hij: ‘Ik adem kort uit.’
‘Bewust van het hele lichaamsproces[32] zal ik inademen’, aldus traint hij zichzelf; ’Bewust van het hele lichaamsproces zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ’Terwijl het lichamelijke proces wordt gekalmeerd zal ik inademen’, aldus traint hij zichzelf; ’Het lichamelijke proces kalmerend, zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ’Terwijl ik genoegen ervaar zal ik inademen’, aldus traint hij zichzelf; ’Genoegen ervarend zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ’Terwijl ik geluk ervaar zal ik inademen’, aldus traint hij zichzelf; ’Geluk ervarend zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ‘Terwijl ik mijzelf bewust ben van het mentale proces[33] zal ik inademen’, zo traint hij zichzelf; ‘Mijzelf bewust zijnde van het mentale proces zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ‘Terwijl het mentale proces wordt gekalmeerd zal ik inademen’, zo traint hij zichzelf; ’Het mentale proces kalmerend, zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ’Terwijl ik volmaakt bewust ben zal ik inademen’, aldus traint hij zichzelf; ’Volmaakt bewust zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ’Terwijl mijn bewustzijn verrukt is zal ik inademen’, zo traint hij zichzelf; ’Met verrukt bewustzijn zal ik uitademen’, zo traint hij zichzelf. ’Terwijl het bewustzijn grondig wordt gericht zal ik inademen’, zo traint hij zichzelf; Met een grondig gericht bewustzijn zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ‘Terwijl het bewustzijn wordt bevrijd zal ik inademen’, zo traint hij zichzelf; ’Het bewustzijn bevrijdend zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ’Terwijl ik reflecteer over vergankelijkheid zal ik inademen’, aldus traint hij zichzelf; ’Reflecterend over vergankelijkheid zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ‘Terwijl ik reflecteer over vrijheid van verlangen zal ik inademen’, zo traint hij zichzelf; ’Reflecterend over vrijheid van verlangen zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ’Terwijl ik reflecteer over beëindiging zal ik inademen’, zo traint hij zichzelf; ‘Reflecterend over beëindiging zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf. ‘Terwijl ik reflecteer over volledige vrijheid zal ik inademen’, aldus traint hij zichzelf; ’Reflecterend over volledige vrijheid zal ik uitademen’, aldus traint hij zichzelf.”[34]
“Opmerkzaamheid bij het in- en uitademen, Rāhula, op die manier ontwikkeld en vaak beoefend, levert een rijke oogst en veelvoudig voordeel op. Wanneer, Rāhula, het in- en uitademen met opmerkzaamheid aldus wordt gecultiveerd en vaak beoefend, zal zelfs de laatste inademing en uitademing bewust ophouden, niet onbewust.”
Aldus werd gesproken door de Gezegende. De eerbiedwaardige Rāhula, vergenoegd, verheugde zich over zijn woorden.
Cūḷa-Rāhulovada Suttanta (De Kortere Aansporing naar Rāhula)
Aldus heb ik het gehoord. Op een keer verbleef de Gezegende in het klooster van Anāthapiṇḍika, in het Jeta-bos, in de buurt van Sāvatthī. Daar kwam de volgende gedachte op in het bewustzijn van de Gezegende terwijl hij in eenzaamheid mediteerde:
‘In Rāhula zijn die kwaliteiten rijp die verlossing tot volwassenheid brengen.[35] Moet ik Rāhula nu niet meer begeleiding geven, voor het uitroeien van de onzuiverheden?’[36]
Nadat hij zich ‘s morgens had aangekleed, nam de Gezegende een schaal en een mantel en ging Sāvatthī binnen voor een aalmoes. Nadat hij zijn ronde had gedaan voor een aalmoes in Sāvatthī, keerde hij terug; en na de maaltijd sprak hij de eerbiedwaardige Rāhula als volgt toe: “Neem je mat, Rāhula. We zullen naar het Andha-bos gaan en daar de dag doorbrengen.” – “Ja, Heer,” antwoordde de eerbiedwaardige Rāhula, pakte zijn mat en volgde de Gezegende op de voet.
Bij die gelegenheid volgden vele duizenden goden de Gezegende, denkend: ‘Vandaag zal de Gezegende verdere begeleiding geven aan de eerbiedwaardige Rāhula, ten behoeve van het uitroeien van de onzuiverheden.’
En de Gezegende, die het Andha-bos was binnengegaan, ging aan de voet van een bepaalde boom zitten op een zetel die voor hem was klaargemaakt. Toen ging ook de eerbiedwaardige Rāhula, die de Gezegende respectvol had gegroet, aan een kant zitten. Daarop sprak de Gezegende hem als volgt aan:
“Wat denk je, Rāhula, is het oog onvergankelijk of vergankelijk?”
“Vergankelijk, Heer.”
“Is datgene dat vergankelijk is, pijnlijk of plezierig?”
“Het is pijnlijk, Heer.”
“Is het dan gerechtvaardigd om te denken van dat wat vergankelijk, met pijn beladen en onderhevig aan verandering is – ‘Dit is van mij;’ dit ben ik;[37] dit is mijn zelf’?”[38]
“Zeker niet, Heer.”
“Wat denk je, Rāhula, zijn vormen (visuele objecten) onvergankelijk of vergankelijk?”
“Vergankelijk, Heer.”
“Is datgene dat vergankelijk is, pijnlijk of plezierig?”
“Het is pijnlijk, Heer.”
“”Is het dan gerechtvaardigd om te denken van dat wat vergankelijk, met pijn beladen en onderhevig aan verandering is – ‘Dit is van mij; dit ben ik; dit is mijn zelf ’?“
“Zeker niet, Heer.”
‘Wat denk je, Rāhula; zijn oogbewustzijn[39] en visueel contact onvergankelijk of vergankelijk?”
“Vergankelijk, Heer.”
“Is dat wat vergankelijk is, pijnlijk of aangenaam?”
“Het is pijnlijk Heer.”
“Is het dan gerechtvaardigd om te denken van dat wat vergankelijk, met pijn beladen en onderhevig aan verandering is – ‘Dit is van mij; dit ben ik; dit is mijn zelf ’?“
“Zeker niet, Heer.”
“Wat denk je, Rāhula: dat wat ontstaat geconditioneerd door visueel contact, namelijk alles wat tot gevoel, waarneming, mentale formaties en bewustzijn behoort,[40] is dat onvergankelijk of vergankelijk?”
“Vergankelijk, Heer.”
“Is dat wat vergankelijk is, pijnlijk of plezierig?”
“Het is pijnlijk, Heer.”
“Is het dan gerechtvaardigd om te denken van dat wat vergankelijk, met pijn beladen en onderhevig aan verandering is – ‘Dit is van mij; dit ben ik; dit is mijn zelf?’“
“Zeker niet, Heer.”
“Wat denk je; Rahula; oor en geluiden, neus en geuren, tong en smaken, lichaam en tastbare dingen, bewustzijn en ideeën: (overeenkomstige vormen van) bewustzijn en contact; en de gevoelens, waarnemingen, mentale formaties en bewustzijn die ontstaan, geconditioneerd door dat contact – zijn deze allemaal onvergankelijk of vergankelijk?”
“Vergankelijk, Heer.”
“Is dat wat vergankelijk is, pijnlijk of plezierig?”
“Het is pijnlijk, Heer.”
“Is het dan gerechtvaardigd om te denken van dat wat vergankelijk, met pijn beladen en onderhevig aan verandering is – ‘Dit is van mij; dit ben ik; dit is mijn zelf’?”
“Zeker niet, Heer.”
“De weledelgeleerde discipel, Rāhula, die op die wijze kijkt, krijgt een afkeer van het oog, krijgt een afkeer van vormen, van visueel bewustzijn,[41] visueel contact,[42] en van dat wat ontstaat geconditioneerd door visueel contact, namelijk alle gevoelens, waarnemingen, mentale formaties en bewustzijn.”
“Hij krijgt een afkeer van oren en geluiden, neus en geuren, tong en smaken, lichaam en tastbare dingen, bewustzijn en ideeën, krijgt een afkeer van (de corresponderende soorten) bewustzijn en contact, en voor datgene wat ontstaat geconditioneerd door dat contact, namelijk alles wat bij gevoel, waarneming, mentale formaties en bewustzijn hoort.”[43]
“In hem diegene met afkeer vervuld;[44] begeerte vervaagt.[45] Met het verdwijnen van de begeerte[46] is hij bevrijd. Aldus bevrijd verrijst in hem de kennis: ‘Bevrijd ben ik, de geboorte is uitgeput, vervuld is het heilige leven, gedaan wat gedaan moet worden, en daarna blijft er niets meer over’: Aldus weet hij.”
Zo sprak de Gezegende. Blij in zijn hart verheugde de eerbiedwaardige Rāhula zich in de woorden van de Gezegende.
Nu werd tijdens die uiting het bewustzijn van de eerbiedwaardige Rāhula bevrijd van de onzuiverheden door zich niet meer vast te klampen. En ook in die vele duizenden godheden verrees het onbevlekte, smetteloze oog van de waarheid[47]: ‘Al wat onderhevig is aan ontstaan is onderworpen aan beëindiging.’
De Rāhula Sutta (Sutta-Nipāta, Vers 335-342)
De Proloog
De Meester:
“Door constant dichtbij te leven,
‘Minacht u de wijze man?
De fakkeldrager van de mensheid?
Wordt hij door u vereerd?”
Rahula:
“Door constant dichtbij te leven,
Zal ik de wijze man niet verachten;
De fakkeldrager van de mensheid
Wordt inderdaad vereerd door mij.”
De Leer
De Meester:
Losgemaakt van de koorden van plezier,
Gekoesterde vormen die het bewustzijn bekoren,
Doe in vertrouwen afstand van uw huis,
Beëindig het lijden!
Zoek naar waardige vrienden!
Zoek bed en stoel afgelegen,
Alleen en met weinig lawaai.
Wees zuinig met eten!
Gewaden, aalmoezen en benodigdheden,
Uw bed en stoel: voor deze
Verwek geen verlangen, noch
Keer terug naar de wereld!
In toom gehouden door de nalevingsregel,
Ingetogen in de vijf zintuigen,
Let op de wegen van uw lichaam[48]
En heb er genoeg van!
Mijd de dingen van het teken,[49]
Aantrekkelijk en vol passie:
Bij onzuivere dingen[50] verlevendig het bewustzijn,
Eénpuntig en vastberaden!
Maak wakker wat geen teken heeft,[51]
Wees verlost van verwrongen trots.[52]
Dan de trots beheersend,[53]
Zal het u in vrede vergaan.[54]
Op deze wijze instrueert de Meester voortdurend de eerbiedwaardige Rāhula.
Noten
[1] Deze Suttanta wordt genoemd in het Bhābrā-edict van koning Asoka.
[2] Ambalalaṭṭhikā, “Het mangoboompje.” Het zogenaamde ’paleis’ was een toevluchtsoord voor meditatie en voor degenen die eenzaamheid verlangden, opgericht in het Bamboe Bos. – Comy. In de Brahmajāla Suttanta wordt gezegd dat de Gezegende samen met het gezelschap van bhikkhu’s een nacht onderdak heeft gevonden in het koninklijke rusthuis in Ambalaṭṭhikā. In een commentaar hierop zegt Buddhaghosa: “Hier is Ambalaṭṭhikā het park van de koning. Bij de ingang stond een jonge mangoboom, door de mensen Ambalaṭṭhikā genoemd. Bijgevolg werd het park zelf bekend als Ambalaṭṭhikā. Het was goed bewaterd, schaduwrijk, omgeven door een wal, verzekerd met poorten en beschermd als een grafkist. In het park stond een huis versierd met prachtige schilderijen, ter ontspanning van de koning. Dit stond bekend als het koninklijke rusthuis.” Uit het bovenstaande blijkt dat er in dit park twee gebouwen stonden; één, voor eigen gebruik van de koning; de andere voor het gebruik van de religieuze ordes.
[3] De Commentaren stellen dat de Boeddha deze toespraak hield voor Rāhula, die nog maar zeven jaar oud was, wetende dat jonge jongetjes, gedachteloos, vaak onjuist spreken.
[4] Sāmaññaṃ, de staat van een samaṇa. Over het algemeen weergegeven met ‘ascetisme’ of ‘monnikschap’, maar geen van beide woorden is een geschikte aanduiding voor de status van monniken.
[5] Op beide plaatsen wordt hetzelfde woord gebruikt – chaddita weggegooid, verlaten, enz.
[6] Nikkujjita, omvergeworpen, verontrust.
[7] Dat wil zeggen, hij vernietigt alles wat op zijn pad komt. Comy.
[8] Dat wil zeggen, hij heeft elk deel van zijn lichaam onbevreesd blootgesteld aan de risico’s van de strijd, zelfs zijn slurf niet beschermend.
[9] Paccavekkhanattho; Comy: om naar te kijken, om eventuele oneffenheden in het gezicht te zien. (red.)
[10] Paccavekkhitvā paccavekkhitvā. Dit drukt in eenvoudige taal uit wat wordt geïmpliceerd in de leerstellige termen sati, ‘mindfulness’ en yoniso manasikāra, ‘wijze overweging of grondige aandacht’. (red.)
[11] De gedetailleerde uiteenzetting van ‘verbale actie’ is identiek aan die van lichamelijke actie.
[12] De gedetailleerde uiteenzetting van ‘mentale actie’ is eveneens identiek aan die van lichamelijke actie, met uitzondering van de voorlaatste alinea. De laatste twee alinea’s zijn dan ook volledig weergegeven.
[13] Omdat het een mentale overtreding is, wordt Rāhula niet aangespoord (zoals in het geval van lichamelijke en verbale handelingen) om het aan iemand te bekennen.
[14] Dit verwijst naar zelfonderzoek. De Commentator zegt dat men moet nadenken of er kwaad is gedaan door woord of daad. Als dat zo is, moet het worden beleden; zo niet, dan zou men zich in die kennis moeten verheugen. Als men tijdens het nadenken ontdekt dat er een slechte gedachte is gekoesterd, dan moet deze worden verafschuwd en moet een vast besluit worden genomen om er niet meer aan te denken. Als zo’n gedachte niet is opgekomen, moet men zich in het feit verheugen zich eraan gehouden te hebben.
[15] De Commentator stelt dat de Eerwaarde Rāhula, terwijl hij de Gezegende volgde, met bewondering de fysieke perfectie van de Boeddha opmerkte en met voldoening overdacht dat hij er zelf ook zo uitzag. Rāhula was erg knap. De boeken zeggen dat terwijl de Boeddha voortging, gevolgd door Rāhula, het paar vergelijkbaar was met een opmerkelijke koninklijke olifant en zijn edele nageslacht, een koninklijke zwaan met zijn prachtige jonge zwaan, een koninklijke leeuw met zijn statige welp, enz. Beiden waren goudkleurig qua huidskleur, bijna gelijk in schoonheid, beiden behoorden tot de krijgerskaste, beiden hadden afstand gedaan van een troon. Dus Rāhula, terwijl hij de leraar bewonderde, dacht: ‘Ik ben ook knap, net als mijn vader de Gezegende. Mooi is de vorm van de Boeddha, en de mijne is vergelijkbaar.’ ‘Wat denkt de jongen, Rāhula,’ dacht de Boeddha, ‘terwijl hij mij volgt?’ En de Meester las Rāhula’s gedachtegang. Daarop besloot de Boeddha om Rāhula meteen terecht te wijzen. Een klein lek kan een schip doen zinken, als de kapitein het verwaarloost. Rāhula’s dwaze, ijdele gedachten kunnen de jongen naar kwalijke toestanden leiden, en zulke lekken laten geen uitstel toe.
[16] Rūpaṃ: Volgens de Abhidhamma is rūpa datgene wat verandert als gevolg van fysieke omstandigheden, zoals hitte, vocht, enz. Achtentwintig van deze materiële eigenschappen, of rūpa’s, worden opgesomd in de Abhidhammatthasaṅgaha. (Zie Compendium of Philosophy, p. 154). Rūpa betekent in de algemene betekenis van het woord ‘materie’ en in de specifieke betekenis van het woord ‘kwaliteit’. Maar in populaire taal betekent het ‘vorm’. (Shwe Zan Aung). We zijn van mening dat Abhidhamma-geleerden het er unaniem over eens zijn dat ‘materie’ de best mogelijke weergave is voor rūpa, terwijl ‘Lichaam’ eveneens een geschikt equivalent zou zijn voor, rūpa, dat, zoals in deze Suttanta, de fysieke vorm van een individu aanduidt. We hebben echter de algemene term ‘vorm’ behouden, ondanks één groot bezwaar tegen het gebruik van het woord ‘vorm’ voor rūpa – namelijk het contrast in de Westerse filosofie tussen de vergankelijkheid van ‘vorm’ en de onvergankelijkheid van ‘materie’.
[17] Ajjhattaṃ: behorend tot de eigen levensstroom; verwijzend naar het individu.
[18] Bahiddhā: buiten, zonder.
[19] Sammapaññā is vipassanā paññā: intuïtieve kennis. – Comy.
[20] Dit zijn de vijf samenstellende delen (khandha) die samen een individu vormen. Zoals materie of rūpa achtentwintig materiële eigenschappen omvat, zo omvat geest of bewustzijn tweeënvijftig mentale eigenschappen. (Compendium, blz. 94, ev). Hiervan worden er twee – vedanā, gevoel en saññā, waarneming – gewoonlijk als afzonderlijke onderdelen behandeld. De overige vijftig worden gezamenlijk saṅkhāra’s genoemd, omdat ze, als mentale factoren die het bewustzijn begeleiden, hun respectievelijke functies gecombineerd vervullen als één geheel, van handelen, spreken of denken.” Zie de opmerking over saṅkhāra, Compendium of Philosophy, p. 273.
[21] Van Rāhula wordt gezegd dat hij zich een dief heeft gevoeld die is betrapt met de gestolen goederen. Hij was zeer wijs en begreep tot in detail alles wat kort en bondig werd vermeld (een feit dat nadelig is voor iemand die deze vermaning voorleest, zonder de toelichting van de commentaren). Nadat de Meester Rāhula had berispt, ging hij verder met zijn bedelronde, maar de laatste besloot die dag van eten af te zien.
[22] Omdat de twee belangrijkste discipelen toevallig in hetzelfde klooster als de Boeddha verblijven, gaan ze pas op weg als hij is vertrokken voor de aalmoezenronde. – Comy.
[23] De Eerwaarde Sāriputta, die de houding met gekruiste benen van zijn jeugdige leerling opmerkte, – die altijd werd aangenomen voor de meditatie op ademhaling – adviseerde deze oefening, niet wetende dat Rāhula een andere beoefende, op eigen instructie van de Boeddha.
[24] Rāhula’s meditatie wierp geen vruchten af. Hij stond perplex. De Boeddha had hem opgedragen om te mediteren op ‘vorm’, terwijl de Eerwaarde Sāriputta, zijn leraar, ‘Ademen’ adviseerde. De Boeddha had het belang van gehoorzaamheid aan zijn directe leraar ingeprent. Dus besloot Rāhula om te mediteren op ‘ademen’ en de instructies van de Boeddha over dit onderwerp te krijgen. Maar de Gezegende voldeed niet meteen aan deze wens. Voordat het schip veilig naar de haven kan worden gestuurd, moeten de gevaarlijke lekken worden gedicht. De Meester ging verder door zijn eerste korte meditatie-instructie over ‘vorm’ en zijn bestanddelen uit te breiden. Zo verstrekt een wijze arts het benodigde medicijn en negeert hij de verlangens van de patiënt. Toen hij dit had gedaan, gaf de Boeddha Rāhula instructies over ‘ademen’
[25] In plaats van een direct antwoord op de vraag te geven, legt de Boeddha aan Rāhula de aard uit van de vier essentiële zaken (mahābhūtā) waartoe alle lichamen kunnen worden teruggebracht, om zijn illusie met betrekking tot het zelf te verdrijven.
[26] Volgens het boeddhisme zijn er vier essentiële of primaire zaken die met elkaar verband houden, namelijk: paṭhavī, stevigheid; āpo, samenhang; tejo, temperatuur; en vāyo, beweging.
[27] Jīriyati: oud, versleten, afgeleefd zijn. Ook ‘oxidatie’.
[28] Paridayhati: verschroeien. Als iemand bijvoorbeeld zou zeggen: ‘Ik brand! Ik brand!’ en verlangt naar iets koels. vgl. Sammohavinodanī, p. 69.
[29] Waarom begon hij zo? Om de redenen aan te voeren voor het verkrijgen van evenwicht van bewustzijn (tādi—bhāva, onverstoorbaarheid). – Comy.
[30] De boeddhistisch-technische term mettā (Sanskr: maitriya) wordt hier weergegeven met ‘welwillendheid’ – (bene: goed en volens, wensen of willen) en dat is precies wat mettā betekent. Het enige nadeel is dat ‘welwillendheid’, zoals tegenwoordig algemeen wordt begrepen, een te slap woord is om de vervoering van boeddhistische mettā over te brengen. Wijzelf hadden een sterke drijfveer tot het gebruik van ‘liefdevolle vriendelijkheid’ voor mettā. Alleen ‘liefde’ is verdorven door het idee van het seksuele; ‘vriendelijkheid’ alleen klinkt te mat. In de combinatie ‘liefdevolle vriendelijkheid’ intensiveert ‘liefhebben’ ‘vriendelijkheid’, en wijzigt de mogelijke smet van ‘liefhebben’. De lezer zal nu iets van het belang van de betekenis van het Pali woord mettā waarderen, dat we in de toekomst willen behouden gezien de diepe betekenis ervan, en de moeilijkheid om een passend Engels equivalent aan te bieden.
[31] Asubha. De tien ‘asubha’s‘ zijn de tien stadia van toenemende verrotting van lijken, te weten: l. Opgezwollen. 2. Verkleurd. 3. Etterend. 4. Gespleten. 6. Uiteengereten. 7. Gesneden en uiteengereten. 8. Bloederig. 9. Met wormen. 10. Benig. (Zie Expositor, Deel I, p. 264). N.B: nummer 5 van de asubha’s wordt hier niet genoemd!
[32] Sabba-kāya. Letterlijk: ‘het hele lichaam’. Volgens de Visuddhimagga (Vert. door Bhikkhu Ñāṇamoli; p 294), betekent kāya in dit verband niet het fysieke lichaam, maar het geheel van inademing en uitademing.
[33] Kāya-saṅkhara, letterlijk ‘lichaamsproces’. Dit geeft prof. Rhys Davids weer als “lichamelijk organisme”, (Dialogues, Pt. IT, p. 328). Volgens de Visuddhimagga betekent het ‘inademen en uitademen’. We vinden dit woord in dezelfde betekenis gebruikt in de Cūḷa-Vedalla Suttata (MN 44, p. 301). “Assāsa-passāsā kho āvuso Visakha kāyikā ete dhammā kāyapaṭibaddhā, tasmā assāsapassāsā kāya-saṅkhārā.” – Inademing en uitademing, vriend Visākhā, zijn inderdaad fysiek. Deze voorwaarden zijn afhankelijk van het lichaam; daarom worden inademing en uitademing (genaamd) kāya-saṅkhārā. (Zie Visuddhimagga, p. 229).
[34] We vrezen dat deze beschrijving van de meditatie over ademhaling te beknopt is voor de algemene lezer, aan wie we hier geen gedetailleerde uiteenzetting kunnen geven. Maar het moet gezegd worden dat elk bevel van de Gezegende, in dit verband, een specifieke betekenis heeft en de beoefening gaat steeds verder, beginnend met louter het opmerken van de ademhalingen, door de jhāna’s, en eindigend met het bereiken van Nibbāna. De student wordt verwezen naar de Visuddhimagga, pp. 285-317-292, voor verdere bijzonderheden.
[35] Vimutti-paripācanīyā dhammā. Het commentaar vermeldt twee reeksen van vijftien ‘dingen die bevorderlijk zijn voor de rijping van de verlossing (d.w.z. van Arahatta of heiligheid)’.
[36] I. Drie zuiverende factoren voor elk van de vijf controlerende vermogens (indriya), geloof, energie, aandacht, concentratie en wijsheid. Kort gezegd zijn deze drie zuiverende factoren: het vermijden van het gezelschap van mensen met kwaliteiten die tegengesteld zijn aan de respectieve faculteit; om te gaan met degenen die deze faculteiten in hoge mate bezitten; reflectie op die onderdelen van het onderwijs die bijdragen aan de ontwikkeling van de betreffende faculteit. II. De vijf controlerende vermogens; vijf contemplaties: van vergankelijkheid, van het lijden in het vergankelijke, van niet-zelf in lijden, van afzien, van kalmte; edele vriendschap, morele terughoudendheid, praten over het sobere leven, toepassing van energie en doordringende wijsheid.
[37] Āsavanaṃ khaye. āsava, ‘corruptie’, elders weergegeven met ‘smet’ of ‘cankers’, betekent letterlijk ‘flux’ of ‘outflow’. Er zijn drie soorten ‘corrupties’: door zintuiglijk verlangen (kāmāsavā), door (verlangen naar het voortzetten van het) bestaan (bhavāsavā) en door onwetendheid (avijjāsavā); vaak wordt een vierde soort toegevoegd: de corruptie door onjuiste zienswijzen (diṭṭhāsavā).- De Arahant, of heilige, wordt vaak genoemd ‘iemand in wie de corruptie is uitgeput’ of ‘de verdelger van corruptie’ (khīṇāsavo): en Arahatta, heiligheid, is het uitsterven, of uitputting, van de corruptie (āsavakkhaya).
[38] ‘Dit is van mij’ – gemotiveerd door hunkering (taṇhā) of bezitsdrang.
[39] ‘Dit ben ik’ – gemotiveerd door trots (māna).
[40] ‘Dit is mijn zelf (of ziel)’ — gemotiveerd door onjuiste zienswijzen (diṭṭhi).
[41] Cakkhu-viññāṇa
[42] Chakkhu-Samphaso
[43] Vedanāgataṃ saññāgataṃ saṅkhāragataṃ viññāṇagataṃ. Dit verwijst naar de laatste vier van de vijf aggregaten (khandha), die het mentale deel (nāma) van het individu vormen.
[44] .”Heeft een afkeer van”: nibbindati (“walging”: nibbidā). Hier waar een hoog stadium van doordringend inzicht (vipassanā) wordt bereikt, moet ‘walging’ niet worden opgevat als een sterke emotionele afkeer of walging (die over het algemeen gepaard gaat met gevoelens van wrok of vijandschap); het is eerder een vervreemding, een spontaan terugdeinzen of afwenden.
[45] Virajjati.
[46] Virāga, ‘door kalmte.’
[47] Dhamma-cakkhu, het visioen van Dhamma, verwijst hier (volgens Comy) naar het bereiken van Arahatta, heiligheid; terwijl het elders alleen van toepassing is op Stroombetreder (Sotāpatti).
[48] Letterlijk: heb aandacht voor het lichaam. (sati kāyagatā-ty-atthu)
[49] ‘Teken’ (nimittaṃ), dat wil zeggen, het teken of begrip van hebzucht. Maar nimittaṃ kan hier beter worden gekoppeld aan subhaṃ in de volgende regel, en weergegeven door ‘aantrekkelijk object’ of ‘het idee van aantrekkelijkheid’.
[50] “Over vuile dingen” (asubhāya), d.w.z. het onaantrekkelijke of weerzinwekkende aspect van het levenloze lichaam zoals overwogen in de begraafplaatsmeditaties; en van het bezielde lichaam, in de meditatie van de 32 delen van het lichaam.
[51] ’Geen teken’ (animittaṃ), d.w.z. zonder een teken van hebzucht, haat of begoocheling, noch enig idee van duurzaamheid. Comy: Ontwikkel inzicht (vipassanā).”
[52] Letterlijk: ‘van enige neiging tot trots’ (mānānusayaṃ).
[53] ‘Māna, trots’ heeft hier ook de ruimere betekenis van eigendunk (asmi-māna) of ego-illusie.
[54] Dit verwijst naar de hoogste rust van heiligheid.
Bovenstaande tekst is door de redactie van buddho.org naar het Nederlands vertaald. De Engelse versie, Advice to Rāhula staat op de site van de Buddhist Publication Society.
Wil je beginnen met mediteren of ben je op zoek naar meer verdieping?
Wij bieden persoonlijke begeleiding, volledig op donatie basis.
Je moet zelf de inspanning leveren, de Boeddhas wijzen slechts de weg
Boeddha, Dhp 276