Lily de Silva

Geven in de Pali Canon

Geven in de Pali Canon

Dāna, geven, wordt in de Pali Canon geprezen als een grote deugd. Het is in feite het begin van het pad naar bevrijding.

Wanneer de Boeddha tot een nieuwkomer predikt, begint hij zijn volleerde preek met een uiteenzetting over de deugden van geven (danakatha, Vin.i, 15,18). Van de drie grondslagen voor het verrichten van verdienstelijke daden (puññakiriyavatthu), is geven de eerste, de andere twee zijn deugdzaamheid en mentale ontwikkeling (A.iv, 241). Het is ook de eerste van de tien pāramitā die door een Boeddha zijn geperfectioneerd. Daarom moet men op de weg naar bevrijding als arahant of Boeddha, in eerste instantie dāna beoefenen.

Functie van Geven

Geven is van het allergrootste belang in het boeddhistische schema van mentale zuivering, omdat het het beste wapen is tegen hebzucht (lobha), de eerste van de drie onheilzame motiverende wortels (akusalamūla). Hebzucht is verweven met egoïsme en zelfzucht, aangezien we onze persoonlijkheden en onze bezittingen beschouwen als ‘ik’ en ‘de mijne’. Geven helpt egoïsme te laten smelten: het is het tegengif om de ziekte van egoïsme en hebzucht te genezen. ”Overwin de smet van hebzucht en oefen met geven”, waarschuwt de Devatasamyutta (S.i, 18). De Dhammapada spoort ons aan om gierigheid met vrijgevigheid te overwinnen (jine kadariyam danena, Dhp. 223).

Het is moeilijk deze deugd van geven evenredig uit te oefenen aan de intensiteit van iemands hebzucht en egoïsme. Als zodanig staat stelt de Devatasamyutta geven gelijk aan een strijd (danan ca yuddhan ca samanam ahu, S.i, 20). Men moet de kwade krachten van hebzucht bestrijden, voordat men kan besluiten iets dierbaars en van nut voor zichzelf weg te geven. De Latukikopama Sutta illustreert hoe een man zonder spirituele kracht het moeilijk vindt om iets op te geven waaraan hij gewend is (M.i, 449). Een kleine kwartel kan doodgaan als hij verstrikt raakt, zelfs in een nutteloze verrotte klimplant. Hoewel zwak, is een verrotte klimplant een geweldige strik voor de kleine vogel. Maar zelfs een ijzeren ketting is geen al te grote keten voor een sterke olifant. Vergelijkbaar zou een arme, ellendige man met een zwak karakter het moeilijk vinden om afstand te doen van zijn miserabele magere bezittingen, terwijl een koning met een sterk karakter zelfs een koninkrijk zou opgeven, eenmaal overtuigd van de gevaren van hebzucht.

Ellende is niet de enige belemmering om te geven. Onachtzaamheid en onwetendheid over de werking van karma en overleven na de dood zijn even geldige oorzaken (macchera ca pamada ca evam danam na diyati, S.i, 18). Als iemand de morele voordelen van geven kent, zal hij waakzaam zijn om kansen te grijpen om deze grote deugd in praktijk te brengen. Ooit zei de Boeddha dat als mensen de waarde van geven wisten zoals hij, ze geen enkele maaltijd zouden nemen zonder hun voedsel met anderen te delen (It.p, 18).

Kwaliteiten van de Donor

De sutta’s (bijv. Di, 137) gebruiken een aantal termen om de kwaliteiten van een donor te beschrijven. Hij is iemand met vertrouwen (saddhā), hij heeft vertrouwen in de nobelheid van een moreel gezond leven, in de leer van karma en overleving na de dood. Hij gelooft in de mogelijkheid van de morele en spirituele perfectie van de mens. Kortom, hij is geen materialist en hij heeft vertrouwen in de Boeddha, de Dhamma en de Sangha. Hij is niet slechts een gever (dayako), hij is een vorstelijke gever (danapati). Het commentaar verklaart het concept van ‘vorstelijke gever’ in de volgende woorden: “Hij die zelf van heerlijke dingen geniet, maar aan anderen geeft wat niet lekker is, is een die een slaaf is van de geschenken die hij geeft. Hij die dingen geeft van vergelijkbare kwaliteit als waar hij zelf van houdt, is iemand die een vriend is van het geschenk. Hij die zichzelf tevredenstelt met wat hij ook maar kan krijgen, maar lekkernijen aan anderen geeft, is een vorstelijke gever, een senior en een meester van de gegeven geschenken.”

De donateur wordt ook wel omschreven als degene die open huis houdt voor de behoeftigen (anavatadvaro). Hij is als een bron (opanabhuto) voor kluizenaars, brahmanen, de behoeftigen, reizigers, zwervers en bedelaars. Als een dergelijk persoon verricht hij verdienstelijke daden. Hij is vrijgevig (muttacago) en is geïnteresseerd in het delen van zijn zegeningen met anderen (danasamvibhagarato). Hij is een filantroop die de moeilijkheden van de armen (vadannu) begrijpt. Hij heeft open handen en staat klaar om te voldoen aan het verzoek van een ander (payatapani). Het is passend om iets van hem te vragen (yacayogo). Hij vindt het heerlijk om geschenken uit te delen aan de behoeftigen (vossaggarato), en heeft een hart dat vastbesloten is om te geven (cagaparibhavitacitto). Dat zijn de bijnamen die in de sutta’s worden gebruikt om de kwaliteiten van ruimdenkenden te beschrijven.

Een nobele gever is iemand die vóór, tijdens en na het geven gelukkig is (A.iii, 336). Alvorens te geven, is hij gelukkig terwijl hij anticipeert op de gelegenheid om zijn vrijgevigheid te oefenen. Terwijl hij geeft, is hij blij dat hij een ander gelukkig maakt door in een behoefte te voorzien. Na het geven is hij tevreden dat hij een goede daad heeft verricht. In de sutta’s wordt vrijgevigheid genoemd als een van de belangrijke eigenschappen die een heer maken (A.iv, 220). De Boeddha vergelijkt de man die rechtschapen zijn rijkdom verdient en ervan aan de behoeftigen geeft, met een man die beide ogen heeft, terwijl degene die alleen maar rijkdom vergaart, maar geen verdienste verricht als een eenogige man is (Ai, 129-30). Over de rijke man die alleen van zijn rijkdom geniet zonder te delen, wordt gezegd dat hij zijn eigen graf aan het graven is (Sn. 102).

De Donaties

Vrijwel alles wat nuttig is, kan als geschenk worden gegeven. De Niddesa (ND.2, 523) geeft een lijst van veertien items die geschikt zijn om voor een goed doel te worden gegeven. Het zijn gewaden, aalmoezen, onderkomen, medicijnen en andere benodigdheden voor de zieken, voedsel, drank, kleding, voertuigen, bloemenslingers, parfum, zalf, bedden, huizen en lampen. Het is niet noodzakelijk om veel te bezitten om vrijgevigheid te beoefenen, want men kan geven naar gelang zijn middelen. Geschenken die uit schaarse middelen worden gegeven, worden als zeer waardevol beschouwd (appasma dakkhina dinna sahassena samam mita, S.i, 18; dajjappasmim pi yacito, Dhp.224). Als een persoon een rechtvaardig leven leidt, ook al is dit een karig bij elkaar geschraapt bestaan, voor zijn gezin zorgt in overeenstemming met zijn middelen, maar er een punt van maakt te geven uit zijn beperkte voorraden, dan is zijn vrijgevigheid meer waard dan duizend offers (Si 19-20).

Aalmoezen die worden gegeven uit eerlijk verdiende rijkdom worden zeer geprezen door de Boeddha (A.iii, 354; It.p.66; A.iii, 45-46). Van een huishouder die dat doet, wordt gezegd dat hij hier en in het hiernamaals geluk heeft. In de Magha Sutta van de Sutta Nipata (Sn.p.87) heeft de Boeddha grote waardering voor Magha, die zegt dat hij met rechtvaardige middelen verdient en dit royaal aan de behoeftigen geeft.

Zelfs als iemand een klein bedrag geeft met een hart vol geloof, kan hij in het hiernamaals geluk verwerven. De Vimanavattha levert voldoende voorbeelden. Volgens de Acamadayikavimanavatthu bestond de gegeven aalmoes uit een kleine rijstkorst, maar omdat deze met grote toewijding aan een eminente arahant werd gegeven, was de beloning de wedergeboorte in een prachtig hemels landhuis. De Dakkhainavibhanga Sutta stelt dat een donatie wordt gezuiverd door de gever wanneer de gever deugdzaam is, door de ontvanger wanneer de ontvanger deugdzaam is, door zowel de gever als de ontvanger als beiden deugdzaam zijn, door geen van hen als beiden goddeloos zouden zijn. Van de Dhammadana, de verspreiding van de kennis van de Dhamma, wordt gezegd dat het alle andere vormen van geven overtreft (sabbadanam dhammadanam jinati, Dhp.354).

De Anguttara Nikaya noemt vijf grote gaven die in de oudheid hoog in het vaandel staan bij nobele mannen (A.iv, 246). Aan hun waarde werd in de oudheid niet getwijfeld, er wordt op dit moment niet aan getwijfeld, noch zal er in de toekomst aan worden getwijfeld. De wijze kluizenaars en brahmanen hadden hiervoor het grootste respect. Deze geweldige giften omvatten de nauwgezette naleving van de Vijf Voorschriften. Door dit te doen geeft men onbevreesdheid, liefde en welwillendheid aan alle wezens. Als een mens door zijn gedrag anderen zekerheid en vrijheid van angst kan geven, is dat de hoogste vorm van dāna die men kan geven, niet alleen aan de mensheid, maar aan alle levende wezens.

De Ontvanger

De sutta’s beschrijven ook de persoon aan wie aalmoezen moeten worden gegeven (A.iii, 41). Gasten, reizigers en zieken dienen met gastvrijheid en de nodige aandacht te worden behandeld. Tijdens hongersnoden moeten de behoeftigen royaal worden onthaald. De deugdzamen moeten allereerst worden onthaald met de eerste vruchten van verse gewassen. Er is een terugkerende zin in de sutta’s (D.i, 137; ii, 354; iii, 76) die degenen beschrijft die in het bijzonder openbare vrijgevigheid nodig hebben. Het zijn kluizenaars (samana), brahmanen (brahmana), behoeftigen (kapana), reizigers (addhika), zwervers (vanibbaka) en bedelaars (yacaka). De kluizenaars en brahmanen zijn religieuze personen die geen loon verdienen. Ze geven spirituele begeleiding aan de leken en van de leken wordt verwacht dat ze hen steunen. De armen hebben de hulp van de rijken nodig om te overleven en de rijken worden geestelijk rijker door de armen te helpen. In een tijd waarin transportfaciliteiten beperkt waren en voorzieningen voor reizigers niet voldoende waren georganiseerd, moest het publiek ingrijpen om de reiziger te helpen. Het boeddhisme beschouwt het als de morele plicht van een persoon om al deze soorten mensen te helpen.

In de Anguttara Nikaya beschrijft de Boeddha, met offer terminologie, drie soorten vuur die met zorg en eer moeten worden verzorgd (A.iv, 44). Het zijn ahuneyyagi, gahapataggi en dakkhineyyaggi. De Boeddha legde uit dat ahuneyyaggi iemands ouders betekent, en dat ze geëerd en verzorgd moeten worden. Gahapataggi betekent iemands vrouw en kinderen, werknemers en degenen die van hen afhankelijk zijn. Dakkineyyaggi representeert religieuze personen die óf het doel van arahantschap hebben bereikt, óf zijn begonnen met een training voor het elimineren van negatieve mentale eigenschappen. Naar hen allen zou moeten worden omgekeken en zij zouden moeten worden verzorgd zoals men een offervuur zou verzorgen. Volgens de Maha-mangala Sutta is het aanbieden van gastvrijheid aan familieleden een van de grote gunstige daden die een leek kan verrichten (Sn. 262-63).

Koning Kosala vroeg eens aan de Boeddha aan wie aalmoezen moesten worden gegeven (S.i, 98). De Boeddha antwoordde dat aalmoezen moeten worden gegeven aan degenen door wie men door te geven gelukkig wordt. Toen stelde de koning nog een vraag: Aan wie zou een aalmoes moeten worden aangeboden om grote vruchten te verkrijgen? De Boeddha onderscheidde de twee als verschillende vragen en antwoordde dat aalmoezen die aan de deugdzamen worden aangeboden grote vruchten afwerpen. Hij verduidelijkte verder dat donaties grote vruchten afwerpen wanneer ze worden gedaan aan deugdzame kluizenaars die de vijf mentale hindernissen (nīvaraṇa) hebben geëlimineerd en morele gewoonten, concentratie, wijsheid, bevrijding en kennis van en visie op bevrijding hebben ontwikkeld (sīla, samādhi, paññā, vimutti, vimuttiñāṇadassana).

In de Sakkasamyutta (S.i, 233) stelde Sakka dezelfde vraag aan de Boeddha: Aan wie brengen gegeven geschenken het grootste resultaat? De Boeddha antwoordde dat wat aan de Sangha wordt gegeven, geweldige resultaten oplevert. Hier specificeert de Boeddha dat wat hij bedoelt met ‘Sangha’ de gemeenschap is van die oprechte nobele individuen die het pad zijn opgegaan en die zich gevestigd hebben in de vrucht van heiligheid en die begiftigd zijn met moraliteit, concentratie en wijsheid. Het is belangrijk op te merken dat ‘Sangha’ volgens de Vinaya een groep monniken betekent die afdoende is om de orde van monniken voor verschillende geestelijke doeleinden te vertegenwoordigen (Vin. I, 319). Maar in de sutta’s betekent ‘Sangha’ de vier paren van nobele individuen of de acht specifieke individuen (cattari purisayugani, attha purisapuggala), d.w.z. degenen die zich op het pad bevinden tot stroombetreder, eenmaal terug te keren, niet terug te keren en arahantschap, en degenen die de vruchten daarvan hebben verkregen.

De Magha Sutta (Sn.p.86) geeft een gedetailleerd verslag van de deugden van de arahant om te laten zien aan wie aalmoezen moeten worden aangeboden door iemand die verdienste verlangt. De Brahmanasamyutta (S.i, 175) beweert dat offergaven de beste resultaten opleveren wanneer ze worden gedaan aan degenen die hun vorige levens kennen, die hemelen en hellen hebben gezien, die een einde hebben gemaakt aan geboorte en die de ultieme kennis hebben gerealiseerd. Op deze manier vormt de Sangha het veld van verdienste door moreel volmaakte, waardige personages, zoals beschreven in de sutta’s (punnakkhetta, M.i, 447). Net zoals zaden die in vruchtbare, goed bewaterde velden worden gezaaid overvloedige gewassen opleveren, leveren aalmoezen die worden gegeven aan de deugdzamen die gevestigd zijn op het Edele Achtvoudige Pad geweldige resultaten op (A.iv, 238; i, 162). De Dhammapada beweert dat velden onkruid als smet hebben; lust, haat, waanideeën en begeerte zijn de smetten van mensen en daarom draagt ​​wat wordt gegeven aan degenen die die smetten hebben geëlimineerd grote vruchten af ​​(Dhp. 356-59). De resultaten van vrijgevigheid worden eerder afgemeten aan de kwaliteit van het gebied van verdienste dat door de ontvanger wordt vertegenwoordigd dan aan de hoeveelheid en waarde van het gegeven geschenk.

De Anguttara Nikaya (A.iv, 392-95) vermeldt een fabelachtige aalmoezen-schenking die werd gedaan door de Bodhisatta toen hij werd geboren als een brahmaan genaamd Velama. Overvloedige geschenken van zilver, goud, olifanten, koeien, rijtuigen enz., en niet te vergeten eten, drinken en kleding, werden uitgedeeld aan iedereen die naar voren kwam om ze te ontvangen. Maar deze vrijgevigheid met open handen was niet erg waardevol wat betreft verdienste, omdat er geen waardige ontvangers waren. Er wordt gezegd dat het meer verdienstelijk is om één persoon te voeden met de juiste zienswijze, een stroombetreder (sotāpanna), dan om grote aalmoezen te geven zoals die gegeven door Velama. Het is verdienstelijker om één eenmaal-terugkerende te voeden dan honderd stroombetreders. De volgende qua rangorde zijn niet-terugkerenden, arahants, Pacceka Boeddha’s en Sammasam Boeddha’s. Het voeden van de Boeddha en de Sangha is verdienstelijker dan het voeden van de Boeddha alleen. Het is zelfs nog verdienstelijker om een ​​klooster te bouwen voor algemeen gebruik door de Sangha gedurende de vier kwartalen aller tijden. Je toevlucht zoeken bij de Boeddha, Dhamma en Sangha is nog beter. Het naleven van de vijf voorschriften is zelfs nog waardevoller. Maar nog beter is het cultiveren van mettā, liefdevolle vriendelijkheid, en het beste van alles, het inzicht in vergankelijkheid, dat naar Nibbāna leidt.

De Motivatie om te Geven

De sutta’s vermelden verschillende motieven om vrijgevigheid te beoefenen. De Anguttara Nikaya (A.iv, 236) somt de volgende acht motieven op:

  1. Asajja danam deti: iemand geeft met ergernis, of als een manier om de ontvanger te beledigen, of met het idee hem te beledigen. [1]
  2. Bhaya danam deti: angst kan iemand ook motiveren om een ​​offer te brengen.
  3. Adasi me ti danam deti: je geeft in ruil voor een in het verleden ontvangen gunst.
  4. Dassati me ti danam deti: je kunt ook geven vanuit de hoop in de toekomst een soortgelijke gunst voor jezelf te krijgen.
  5. Sadhu danan ti danam deti: je geeft omdat geven als goed wordt beschouwd.
  6. Aham pacami, ime ne pacanti, na arahami pacanto apacantanam adatun ti danam deti: “Ik kook, zij koken niet. Het is niet gepast voor mij die kookt om niet te geven aan degenen die niet koken.” Sommigen geven aangespoord door dergelijke altruïstische motieven.
  7. Imam me danam dadato kalyano kittisaddo abbhuggacchati ti danam deti: sommigen geven aalmoezen om een ​​goede reputatie te krijgen.
  8. Cittalankara-cittaparikkarattham danam deti: weer anderen geven aalmoezen om het bewustzijn te verbeteren en mooier te maken.

Vriendjespolitiek (chanda), kwade wil (dosa) en waanideeën (moha) worden ook genoemd als motieven om te geven. Soms worden aalmoezen gegeven om een ​​lange familietraditie in stand te houden. Het verlangen om na de dood in de hemel te worden herboren, is een ander overheersend motief. Geven geeft sommigen plezier en ze geven met het idee een gelukkige gemoedstoestand te bereiken (A.iv, 236).

Maar in de sutta’s (A.iv, 62) wordt beweerd dat aalmoezen zonder enige verwachting moeten worden gegeven (na sapekho danam deti). Evenmin mogen aalmoezen worden gegeven met gehechtheid aan de ontvanger. Als iemand geeft met het idee dingen te verzamelen voor later gebruik, is dat een inferieure daad van geven. Als iemand geeft in de hoop het resultaat ervan te genieten na de dood, is dat ook een inferieure daad van geven. Het enige geldige motief om te geven zou het motief moeten zijn om het bewustzijn te verbeteren, om het bewustzijn te bevrijden van de lelijkheid van hebzucht en egoïsme.

De Manier van Geven

De sutta’s (bijv. A.iii, 172) leggen veel nadruk op de manier van geven. De houding van de schenker bij de handeling van het geven maakt een wereld van verschil voor de welwillendheid tussen de schenker en de ontvanger, ongeacht of het gegeven geschenk groot of klein is. Sakkaccam danam deti: aalmoezen moeten zo worden gegeven dat de begiftigde ontvanger zich niet vernederd, gekleineerd of gekwetst voelt. De behoeftigen vragen iets met een gevoel van schaamte, en het is de plicht van de donateur om hem niet nog meer in verlegenheid te brengen en zijn toch al zware last niet nog zwaarder te maken. Cittikatva danam deti: aalmoezen moeten met de nodige overweging en respect worden gegeven. De ontvanger moet zich welkom voelen. Het is zo dat wanneer een geschenk met zoveel warmte wordt gegeven, er een samenhangende, wederzijds verrijkende vriendelijkheid ontstaat tussen de schenker en de ontvanger. Sahattha deti: men dient met eigen hand te geven. De persoonlijke betrokkenheid bij het geven is zeer heilzaam. Dit bevordert de verstandhouding tussen de schenker en de ontvanger en dat is de sociale waarde van geven. Van de samenleving wordt eenheid gevraagd met zorg en betrokkenheid voor elkaar wanneer vrijgevigheid wordt betracht met een warm gevoel van persoonlijke betrokkenheid. Na apaviddham deti: men moet niet als aalmoes geven wat alleen geschikt is om weggegooid te worden. Men moet aandachtig zijn en alleen geven wat nuttig en gepast is. Na anagamanaditthiko deti: men moet niet zo ongevoelig geven dat de ontvanger zich niet uitgenodigd voelt om weer te komen.

Geven met geloof (saddhaya deti) wordt veel geprezen in de sutta’s (A.iii, 172). Vooral bij het aanbieden van aalmoezen aan geestelijken moet men dit doen met de nodige eerbied en respect, en vreugde scheppen in de gelegenheid die men heeft om hen te dienen. Men moet ook op het juiste moment geven om in een dringende behoefte te voorzien (kalena deti). Zulke tijdige geschenken zijn zeer waardevol omdat ze de angst en stress van de smekeling verlichten. Men moet geven vanuit altruïstische belangen, met als enige bedoeling een ander in moeilijkheden te helpen (anuggahacitto danam deti). Bij het geven moet men erop letten zichzelf of een ander niet te bezeren (attanan ca paran ca anupahacca danam deti). Geven met begrip en overweging wordt door de Boeddha geprezen (viceyyadanam sugatappasattham). Als een geschenk bijdraagt ​​aan het welzijn van de ontvanger, is het verstandig om te geven. Maar als de gift schadelijk is voor het welzijn van de ontvanger, moet men voorzichtig zijn met het geven van zijn oordeel. Geven zoals hierboven beschreven wordt zeer geprezen als nobel geven (sappurisadana). Meer dan wat wordt gegeven, is het de manier van geven die een geschenk waardevol maakt. Men kan zich misschien geen overdadig geschenk veroorloven, maar men kan er altijd voor zorgen dat de ontvanger zich verzorgd voelt door de manier van geven.

De Waarde van Geven

Veel sutta’s noemen de verschillende voordelen van geven. Geven bevordert sociale cohesie en solidariteit. Het is de beste manier om de psychologische kloof te overbruggen, veel meer dan de materiële economische kloof, die bestaat tussen rijken en armen. De Magha Sutta beweert dat haat wordt geëlimineerd wanneer men vrijgevigheid als fundament hanteert (Sn. 506). Degene met een edelmoedig hart verdient de liefde van anderen en velen gaan met hem om (A.iii, 40). Door te geven worden ook vriendschappen versterkt (Sn. 187).

Er wordt beweerd dat als een persoon na het geven van een aalmoes ernaar streeft om op een bepaalde plaats geboren te worden, het streven alleen vervuld zal worden als hij deugdzaam is, maar anders niet (A.iv, 239). Volgens een sutta (A.iv, 241-43), verkrijgt men als men geven en moraliteit in zeer beperkte mate beoefent en geen idee heeft van meditatie, een ongelukkige geboorte in de mensenwereld. Iemand die in aanzienlijke mate verdienstelijke daden verricht, zoals geven en moraliteit, maar niets van meditatie begrijpt, verkrijgt een gelukkige menselijke geboorte. Maar degenen die in hoge mate geven en moraliteit beoefenen zonder enige kennis van meditatie, vinden wedergeboorte in een van de hemelen. Ze overtreffen andere goden qua lengte van het leven, schoonheid, plezier, roem en de vijf aspecten van zintuiglijk genot.

De Anguttara Nikaya (A.iv, 79) benoemt een aantal voordelen in deze wereld van geven. De vrijgevige persoon, en niet de vrek, wint de sympathie van anderen. Arahants benaderen hem, aanvaarden aalmoezen en prediken eerst tot hem. Een goede reputatie verspreidt zich over hem. Hij kan elke bijeenkomst met vertrouwen en waardigheid bijwonen. Na de dood wordt hij in een staat van geluk herboren. Een andere sutta (A.iii, 41) voegt eraan toe dat een edelmoedig persoon aan populariteit wint; mensen met een nobel karakter gaan met hem om en hij heeft de voldoening de plichten van een leek te hebben vervuld (gihidhamma anapeto hoti).

Er wordt gezegd dat iemand die aalmoezen geeft aan anderen leven, schoonheid, geluk, kracht en intelligentie schenkt. Nadat hij deze aan anderen heeft geschonken, wordt hij er zelf een begunstigde van (A.iii, 42). Hetzelfde idee komt tot uiting in de beknopte verklaring dat men oogst wat men zaait (yadisam vapate bijam tadisam harate phalam, S.i, 227).

Geven met geloof resulteert in het verkrijgen van rijkdom en schoonheid telkens wanneer de vrucht van het geschenk plaatsvindt. Door met de nodige eerbied aalmoezen te geven, verwerft men bovendien kinderen, echtgenotes, ondergeschikten en bedienden die gehoorzaam, plichtsgetrouw en begripvol zijn. Door op het juiste moment aalmoezen te geven, verkrijgt men niet alleen grote rijkdom, maar ook tijdige vervulling van behoeften. Door aalmoezen te geven met het oprechte verlangen anderen te helpen, verkrijgt men grote rijkdom en de neiging om te genieten van de beste zintuiglijke genoegens. Door aalmoezen te geven zonder zichzelf en anderen pijn te doen, verkrijgt men zekerheid tegen gevaren zoals brand, overstromingen, dieven, koningen en onbeminde erfgenamen (A. iii, 172).

Aalmoezen die worden gegeven aan kluizenaars en brahmanen die het Edele Achtvoudige Pad volgen, leveren prachtige resultaten op, net zoals zaden die worden gezaaid op vruchtbare, goed voorbereide, goed bewaterde velden overvloedige gewassen produceren (A.iv, 238). Aalmoezen die zonder enige verwachting worden gegeven, kunnen leiden tot geboorte in de Brahma-wereld, aan het einde waarvan men een niet-terugkerende persoon kan worden (A.iv, 62).

De Dakkhinavibhanga Sutta somt een lijst op van personen in oplopende volgorde aan wie aalmoezen kunnen worden aangeboden en de verdiensten die daaruit voortvloeien. Iets dat aan een dier wordt gegeven, levert een honderdvoudige beloning op. Een geschenk dat aan een gewoon persoon met slechte morele gewoonten wordt gegeven, levert een duizendvoudige beloning op; een geschenk dat aan een deugdzaam persoon wordt gegeven, levert een beloning van honderdduizendvoud op. Wanneer een geschenk wordt gegeven aan een persoon buiten het systeem van het boeddhisme die niet gehecht is aan zintuiglijke genoegens, is de opbrengst 100.000 crores. Wanneer een geschenk wordt gegeven aan iemand die zich op het pad bevindt om stroombetreder te worden, is de opbrengst niet te overzien en onmetelijk. Dus wat kan er gezegd worden van een geschenk dat wordt gegeven aan een stroombetreder, iemand die nog één keer terugkeert, iemand die niet meer terugkeert, een arahant, een Paccekabuddha en een volledig verlichte Boeddha?

Dezelfde sutta benadrukt dat een geschenk dat aan de Sangha als een groep wordt aangeboden, waardevoller is dan een geschenk dat wordt aangeboden aan een enkele monnik in zijn individuele hoedanigheid. Er wordt gezegd dat er in de verre toekomst boeddhistische monniken zullen zijn die alleen een gele kraag dragen als een onderscheidend geestelijk kenmerk, die immoreel zijn en een slecht karakter hebben. Als zelfs aan zulke monniken in naam van de orde een geschenk wordt aangeboden, levert dat veel meer verdienste op dan een geschenk dat aan een monnik in zijn individuele hoedanigheid wordt gegeven. Maar er moet worden opgemerkt dat deze verklaring in tegenspraak is met ideeën die elders worden geuit, dat wat aan de deugdzamen wordt gegeven, zeer nuttig is, maar niet wat aan immorele mensen wordt gegeven. Hier is duidelijk dat een latere tussenvoeging niet helemaal kan worden uitgesloten.

De Boeddha legde ooit uit dat het zelfs een verdienstelijke daad is om het water weg te gooien nadat je je bord hebt gewassen met de genereuze gedachte: “Mogen de voedseldeeltjes in het afwaswater voedsel zijn voor de wezens op de grond.” Als dat zo is, hoeveel verdienstelijker is het dan een mens te voeden! Maar de sutta haast zich eraan toe te voegen dat het verdienstelijker is om een deugdzaam persoon te voeden (A.i, 161).

Een andere sutta (A.iii, 336) beweert dat het niet mogelijk is om de hoeveelheid verdienste in te schatten die wordt gegenereerd wanneer een donatie wordt begiftigd met zes specifieke kenmerken. Drie van de kenmerken zijn van de donor en drie van de begiftigde. De donateur moet blij zijn met de gedachte om te geven voordat hij het de donatie doet. Hij moet tevreden zijn op het moment dat hij de donatie doet, en hij moet tevreden zijn nadat de donatie is gedaan. Zo maakt de nobele gedachte – zonder een spoor van hebzucht voor, tijdens en na het doneren – een donatie echt geweldig. De ontvangers zouden ook vrij moeten zijn van lust, haat en waanvoorstellingen, of ze zouden een opleiding moeten volgen om deze mentale verdorvenheden te elimineren. Als een aalmoes wordt geschonken met deze kwaliteiten van de donateur en de ontvanger, wordt gezegd dat de verdienste even onmetelijk is als de wateren in de oceaan.

Op een keer gaf Visakha een geleerde uitleg van de voordelen die ze van haar vrijgevigheid verwachtte toen de Boeddha haar vroeg wat zij zag als de voordelen van haar grote vrijgevigheid (Vin.i, 293-94). Ze zei dat, als ze hoort dat een bepaalde monnik of non iets van de vruchten van kluizenaarschap heeft bereikt, en als die monnik of non Savatthi heeft bezocht, ze er zeker van zou zijn dat hij of zij heeft genoten van de donaties die ze voortdurend brengt. Als ze bedenkt dat ze in zekere mate heeft bijgedragen aan zijn of haar spirituele onderscheiding, ontstaat er grote vreugde (pamujja) in haar. Blijdschap (pīti) komt op in het bewustzijn dat verheugd is. Wanneer het bewustzijn vreugdevol is, ontspant het lichaam (kayo passambhissati). Wanneer het lichaam zich ontspant, wordt een gevoel van welzijn (sukha) ervaren dat het bewustzijn helpt zich te concentreren (cittam samadhiyissati). Dat zal de ontwikkeling van de spirituele vermogens ondersteunen (indriyabhāvanā), spirituele krachten (balabhāvanā) en factoren van verlichting (bojjhaṅgabhāvanā). Dit zijn de voordelen waarop ze hoopt door haar vrijgevigheid. De Boeddha was zo blij met haar erudiete antwoord dat hij goedkeurend “Sadhu sadhu sadhu” uitriep.

Het is duidelijk dat geven alleen niet voldoende is om een einde te maken aan het lijden. Anathapindika, die door de Boeddha werd uitgeroepen tot de belangrijkste onder degenen die aalmoezen geeft, werd slechts een stroombetreder. Er wordt specifiek gezegd dat dāna moet worden versterkt door sīla, moraliteit, wil het goede resultaten opleveren. Hoewel Anathapindika onberispelijke deugdzaamheid beoefende, wordt nergens beweerd dat hij mentale inspanning of meditatie (bhāvanā) beoefende. Daarom moest hij, ondanks al zijn grootmoedige vrijgevigheid, een stroombetreder blijven.

De Ghatikara Sutta (M.ii, 52) vermeldt een unieke aalmoes, waarbij zelfs de donor niet aanwezig was. Chatikara de pottenbakker was de belangrijkste weldoener van de Boeddha Kassapa. Hij was een niet-terugkerende die niet toe wilde treden tot de orde omdat hij voor zijn blinde, bejaarde ouders zorgde. Hij had het vertrouwen van de Boeddha in hoge mate gewonnen door zijn nobele gedrag en toewijding. Op een dag ging de Boeddha Kassapa naar zijn huis tijdens zijn aalmoesronde, maar Ghatikara was weg. Hij vroeg de blinde ouders waar de pottenbakker was gebleven. Ze antwoordden dat hij naar buiten was gegaan, maar nodigden de Boeddha uit om zichzelf uit de potten en pannen te bedienen en deel te nemen aan een maaltijd. De Boeddha deed dat. Toen Ghatikara terugkwam en informeerde wie er van het eten had gegeten, vertelden de ouders hem dat de Boeddha was gekomen en hadden ze hem verzocht zichzelf te helpen bij een maaltijd. Ghatikara was dolgelukkig om dit te horen, omdat hij voelde dat de Boeddha zoveel vertrouwen in hem had. Er wordt gezegd dat de vreugde en het geluk (pītisukha) die hij ervoer, hem gedurende twee weken niet verlieten, en de vreugde en het geluk van de ouders nam een ​​hele week niet af.

Dezelfde sutta meldt dat bij een andere gelegenheid het dak van het klooster van Boeddha Kassapa begon te lekken. Hij stuurde de monniken naar het huis van Ghatikara om wat stro te halen, maar Ghatikara was op dat moment weg. De monniken kwamen terug en zeiden dat er geen stro beschikbaar was behalve wat er op het dak lag. De Boeddha vroeg de monniken om het stro van het dak daar te halen. Monniken begonnen het stro van het dak te halen en de bejaarde ouders van Ghatikara vroegen wie het stro weghaalde. De monniken legden de zaak uit en de ouders zeiden: “Neem alstublieft al het stro.” Toen Ghatikara hiervan hoorde, was hij diep ontroerd door het vertrouwen dat de Boeddha in hem stelde. De vreugde en het geluk dat in hem opkwam, verlieten hem niet gedurende veertien dagen en dat van zijn ouders nam een week niet af. Drie maanden lang bleef Ghatikara’s huis zonder dak met alleen de lucht erboven, maar er wordt gezegd dat de regen het huis niet nat maakte. Dusdanig was de grote vroomheid en vrijgevigheid van Ghatikara.

Zoals vermeld aan het begin van dit essay, is dāna de eerste van de verdienstelijke daden. Het is ook een van de vier weldadige manieren om anderen te behandelen (cattari sangahavatthuni, A.iv, 219). Maar het is opmerkelijk dat in de lijsten van deugden die vereist zijn voor bevrijding, zoals die zijn opgenomen onder de zevenendertig vereisten van verlichting (bodhipakkhiya dhamma), dāna nooit voorkomt als een vereiste deugd. In plaats van dāna is cāga of vrijgevigheid in sommige lijsten opgenomen, zoals die van de vijf kwaliteiten: geloof, deugdzaamheid, geleerdheid, vrijgevigheid en wijsheid. Misschien is er een klein verschil tussen dāna en cāga wanneer ze worden beschouwd als deugden die in het bewustzijn zijn ingebakken. Dāna is de zeer praktische daad van geven, cāga is de genereuze houding die in het bewustzijn is geworteld door de herhaalde beoefening van dāna. Het woord cāga betekent letterlijk opgeven, verlaten, en het is een aanwijzing dat de nauwsluitende zelfzuchtige greep die men op zijn bezittingen heeft, wordt losgemaakt door cāga. Het is mogelijk om zelfs uit negatieve motieven aalmoezen te geven zoals vriendjespolitiek (chanda), boosheid (dosa), angst (bhaya), waanideeën (moha), verlangen naar een goede reputatie, enz., maar cāga is de positieve deugd van een genereus karakter.

Het boeddhisme onderwijst een geleidelijk proces om jezelf leeg te maken. Het begint met het weggeven van je uiterlijke bezittingen. Wanneer de genereuze karaktereigenschap intreedt en wordt versterkt door het verdiepende inzicht in de werkelijke aard van de dingen, raakt men ontgoocheld door zintuiglijke genoegens (nibbindati). In dit stadium geeft men het gezinsleven op en zoekt men de wijding. Vervolgens komt het leegmaken van sensorische input door de poorten van de zintuigen te bewaken. Door meditatie (bhāvanā) maakt men zich leeg van diepgewortelde onzuiverheden en vult men zich met positieve nobele eigenschappen. Maar dit hele proces om zichzelf te redden van negatieve zaken begint met dāna, de praktijk van geven.

Voetnoten

1. Hoewel in de PTS-vertaling staat “men geeft uit eigen beweging een aalmoes”, is de nauwkeurigheid van deze vertaling twijfelachtig. De sutta lijkt motieven voor het geven vast te leggen in oplopende volgorde van verfijning. Als de PTS-vertaling gehandhaafd blijft, wordt aan deze volgorde tekort gedaan. Bovendien is asajja een verbuiging van asadeti, wat slaan, beledigen, aanvallen, krenken, betekent.


Bovenstaande tekst is door de redactie van buddho.org naar het Nederlands vertaald. De Engelse versiemaakt onderdeel uit van een collectie essay’s die eerder door deBuddhist Publishing Society gebundeld als Wheel-publicatie werd uitgegeven.


Wil je beginnen met mediteren of ben je op zoek naar meer verdieping?
Wij bieden persoonlijke begeleiding, volledig op donatie basis.

Gratis Meditatiecursus

Over Lily de Silva

Lily de Silva was hoogleraar Pali en boeddhistische studies aan de Universiteit van Peradeniya in Sri Lanka. Zij levert regelmatig bijdragen aan boeddhistische wetenschappelijke en populaire tijdschriften.

Zij is ook de redacteur van het subcommentaar bij de Digha Nikaya en verschillende andere vertalingen en een Pali taal boek gepubliceerd door de Pali Text Society te London.

Je moet zelf de inspanning leveren, de Boeddhas wijzen slechts de weg

Boeddha, Dhp 276