In deze verhandeling laat de Boeddha de factoren zien die een rol spelen bij het bepalen van wat wel en niet de moeite waard is om te zeggen. De drie belangrijkste factoren zijn: of een uitspraak waar is of niet, of het al dan niet heilzaam is en of het anderen behaagt. De Boeddha zelf zou alleen die dingen zeggen die waar en heilzaam zijn, en zou een gevoel van moment hebben voor wanneer aangename en onplezierige dingen moeten worden gezegd. Merk op dat de mogelijkheid dat een verklaring onwaar maar toch nuttig is, niet eens wordt overwogen.
Deze verhandeling toont ook, in actie, de leer van de Boeddha over de vier categorieën vragen en hoe ze moeten worden beantwoord (zie AN 4:42). De prins stelt hem twee vragen, en in beide gevallen antwoordt hij eerst met een tegenvraag, alvorens vervolgens een analytisch antwoord te geven op de eerste vraag en een categorisch antwoord op de tweede. Elke tegenvraag heeft een dubbele functie: de prins een vertrouwd referentiepunt geven om het antwoord te begrijpen dat op het punt staat te komen, en hem ook de kans geven om te spreken over zijn eigen intelligentie en goede motieven. Dit biedt hem de mogelijkheid om zijn aanzien te redden nadat hij is gehinderd in zijn verlangen om de Boeddha in een discussie te overtreffen. Het Commentaar merkt op dat de prins zijn zoontje op zijn schoot had gelegd als een goedkope debaterstruc: als de Boeddha hem in een ongemakkelijke positie in het debat had gebracht, zou de prins zijn zoon hebben geknepen, waardoor hij zou zijn gaan huilen en zo het debat effectief tot stilstand zou hebben gebracht. De Boeddha gebruikt echter de aanwezigheid van het kind om elk gevoel van een debat weg te nemen en ook om een effectief punt te maken. Gebruik makend van Nigaṇṭha Nāṭaputta’s beeld van een gevaarlijk voorwerp dat vastzit in de keel, past hij het toe op het kind en maakt vervolgens het punt dat, in tegenstelling tot de Nigaṇṭha’s – die tevreden waren om iemand met een potentieel dodelijk voorwerp in de keel achter te laten – het verlangen van de Boeddha is om dergelijke voorwerpen te verwijderen, uit sympathie en mededogen. Op deze manier brengt hij de prins aan zijn zijde en verandert een potentiële tegenstander in een discipel.
Deze leerrede gaat dus niet alleen over de juiste spraak, maar toont ook de juiste spraak in actie.
De Sutta
Ik heb gehoord dat de Gezegende op een gegeven moment in de buurt van Rājagaha verbleef in het Bamboebos, het Heiligdom van de Eekhoorns.
Toen ging prins Abhaya naar Nigaṇṭha Nāṭaputta en bij aankomst, nadat hij voor hem had gebogen, ging hij aan een zijde zitten. Terwijl hij daar zat, zei Nigaṇṭha Nāṭaputta tegen hem: “Kom nu, prins. Weerleg de woorden van Gotama de contemplatieve, en dit bewonderenswaardige verslag over u zal zich ver verspreiden: De woorden van Gotama de contemplatieve – zo machtig, zo krachtig – werden weerlegd door Prins Abhaya!”
“Maar hoe, heer, zal ik de woorden van Gotama de contemplatieve weerleggen – zo machtig, zo krachtig?”
“Kom nu, prins. Ga naar Gotama de contemplatieve en zeg bij aankomst dit: ‘Heer, zou de Tathāgata woorden zeggen die onaangenaam zijn voor anderen?’ Als Gotama de contemplatieve, aldus bevraagd, antwoordt: ‘De Tathāgata zou woorden zeggen die onaangenaam zijn voor anderen’, dan zou je moeten zeggen: ‘Hoe is er dan enig verschil tussen u, heer, en gewone mensen? Want zelfs gewone mensen zeggen woorden die onaangenaam zijn voor anderen.’ Maar als Gotama de contemplatieve, aldus bevraagd, antwoordt: ‘De Tathāgata zou geen woorden zeggen die onaangenaam zijn voor anderen’, dan zou je moeten zeggen: ‘Hoe, heer, zei u dan van Devadatta dat Devadatta gedoemd is tot armoede, Devadatta gedoemd is tot de hel, Devadatta zal een eon blijven, Devadatta is ongeneeslijk?’ Want Devadatta was boos en ontevreden over die woorden van u.’ Wanneer aan Gotama de contemplatieve deze tweeledige vraag door jou wordt gesteld, zal hij niet in staat zijn om het in te slikken of uit te spugen. Net alsof een tweehoornige kastanje1 vastzit in de keel van een man: Hij zou deze niet kunnen doorslikken of uitspugen. Op dezelfde manier, wanneer aan Gotama de contemplatieve deze tweeledige vraag door jou wordt gesteld, zal hij niet in staat zijn om het in te slikken of uit te spugen. “
Nadat hij tegen Nigaṇṭha Nāṭaputta had gezegd: “Zoals u zegt, heer”, stond prins Abhaya op van zijn stoel, boog voor Nigaṇṭha Nāṭaputta, omcirkelde hem en ging toen naar de Gezegende. Bij aankomst, nadat hij voor de Gezegende had gebogen, ging hij aan een zijde zitten. Terwijl hij daar zat, keek hij omhoog naar de zon en dacht: vandaag is niet het moment om de woorden van de Gezegende te weerleggen. Morgen zal ik in mijn eigen huis de woorden van de Gezegende weerleggen. Daarom zei hij tegen de Gezegende: “Heer, moge de Gezegende, samen met drie anderen, instemmen met mijn aanbod van de maaltijd van morgen.”
De Gezegende accepteerde in stilte.
Toen stond Prins Abhaya, die de instemming van de Gezegende begreep, op van zijn stoel, boog voor de Gezegende, omcirkelde hem en vertrok.
Toen, nadat de nacht voorbij was, deed de Gezegende vroeg in de ochtend zijn onderste gewaad aan en ging, terwijl hij zijn kom en buitenkleed nam, naar het huis van Prins Abhaya. Bij aankomst ging hij op een stoel zitten die klaar was gemaakt. Prins Abhaya, bediende de Gezegende met zijn eigen hand en stelde hem tevreden met fijne basis- en hoofdgerechten. Toen de Gezegende had gegeten en zijn kom en handen had gewassen, nam Prins Abhaya een lagere stoel en ging aan een zijde zitten. Terwijl hij daar zat, zei hij tegen de Gezegende: “Heer, zou de Tathāgata woorden zeggen die onaangenaam zijn voor anderen?”
“Prins, daar is geen categorisch ja-of-nee antwoord op.”
“Dan worden hier, heer, de Nigaṇṭha’s vernietigd.”
“Maar prins, waarom zegt u: ‘Dan worden hier, heer, de Nigaṇṭha’s vernietigd’?”
“Gisteren nog, heer, ging ik naar Nigaṇṭha Nāṭaputta en… zei hij tegen mij… ‘Kom nu, prins. Ga naar Gotama de contemplatieve en zeg bij aankomst dit: ‘Heer, zou de Tathāgata woorden zeggen die onaangenaam zijn voor anderen?’ … Net alsof een kastanje met twee horens vastzit in de keel van een man: hij zou het niet kunnen doorslikken of uitspugen. Op dezelfde manier, wanneer aan Gotama de contemplatieve deze tweeledige vraag door jou wordt gesteld, zal hij niet in staat zijn om het door te slikken of uit te spugen. “
Nu lag er op dat moment een jongetje met zijn gezicht naar boven op de schoot van de prins. Dus de Gezegende zei tegen de prins: “Wat denk je, prins? Als deze jongen, door uw eigen nalatigheid of die van de verpleegster, een stok of een stuk grind in zijn mond zou doen, wat zou u dan doen?”
“Ik zou het eruit halen, heer. Als ik het er niet meteen uit kon krijgen, dan zou ik, zijn hoofd in mijn linkerhand houdend en een vinger van mijn rechterhand krommend, het eruit halen, zelfs als het betekende dat het zou gaan bloeden. Waarom is dat? Omdat ik sympathie heb voor de jongen.”
“Op dezelfde manier, prins:
[1] In het geval van woorden waarvan de Tathāgata weet dat ze incorrect, onwaar, onheilzaam [of: niet verbonden met het doel] zijn, onaangenaam voor anderen, zegt hij ze niet.
[2] In het geval van woorden waarvan de Tathāgata weet dat ze feitelijk, waar, onheilzaam, onaangenaam voor anderen zijn, zegt hij ze niet.
[3] In het geval van woorden waarvan de Tathāgata weet dat ze feitelijk, waar, heilzaam, maar onaangenaam voor anderen zijn, heeft hij een gevoel van het juiste moment om ze te zeggen.
[4] In het geval van woorden waarvan de Tathāgata weet dat ze incorrect, onwaar, onheilzaam, maar vertederend en aangenaam zijn voor anderen, zegt hij ze niet.
[5] In het geval van woorden waarvan de Tathāgata weet dat ze feitelijk, waar, onheilzaam, maar vertederend en aangenaam zijn, zegt hij ze niet.
[6] In het geval van woorden waarvan de Tathāgata weet dat ze feitelijk, waar, heilzaam en vertederend en aangenaam zijn, heeft hij een gevoel van het juiste moment om ze te zeggen. Waarom is dat? Omdat de Tathāgata sympathie heeft voor levende wezens.”
“Heer, wanneer wijze nobelen of brahmanen, huishouders of contemplatieven, die vragen hebben geformuleerd, naar de Tathāgata komen en hem vragen, verschijnt deze redenering dan van tevoren aan zijn bewustzijn – ‘Als degenen die mij benaderen dit vragen, zal ik – zo gevraagd – op deze manier antwoorden’ – of komt de Tathāgata ter plekke met het antwoord?”
“In dat geval, prins, zal ik u een tegenvraag stellen. Antwoord zoals u dat wilt. Wat denkt u? Bent u bedreven in de onderdelen van een strijdwagen?”
“Ja, heer. Ik ben bedreven in de onderdelen van een strijdwagen.”
“En wat denkt u? Wanneer mensen u komen vragen: ‘Wat is de naam van dit deel van de strijdwagen?’ verschijnt deze redenering van tevoren aan uw bewustzijn – ‘Als degenen die mij benaderen dit vragen, zal ik – zo gevraagd – op deze manier antwoorden’ – of komt u ter plekke met het antwoord?”
“Heer, ik sta erom bekend dat ik bedreven ben in de onderdelen van een strijdwagen. Alle onderdelen van een strijdwagen zijn mij bekend. Ik bedenk het antwoord ter plekke.”
Op dezelfde manier, prins, wanneer wijze nobelen of brahmanen, huishouders of contemplatieven, die vragen hebben geformuleerd, naar de Tathāgata komen en hem vragen, komt hij ter plekke met het antwoord. Waarom is dat? Omdat de eigenschap van de Dhamma grondig wordt doordrongen door de Tathāgata. Vanuit zijn grondige penetratie van de eigenschap van de Dhamma komt hij ter plekke met het antwoord.”
Toen dit gezegd werd, zei Prins Abhaya tegen de Gezegende: “Prachtig, heer! Grandioos! Net alsof hij rechtop zou zetten wat was omvergeworpen, zou onthullen wat verborgen was, de weg zou wijzen aan iemand die verloren was, of als het dragen van een lamp in het donker zodat degenen met ogen vormen konden zien, op dezelfde manier heeft de Gezegende – door vele redeneringen – de Dhamma duidelijk gemaakt. Ik ga naar de Gezegende voor toevlucht, naar de Dhamma en naar de Saṅgha van monniken. Moge de Gezegende mij gedenken als een lekenvolger die naar hem toe is gegaan voor toevlucht, vanaf deze dag, voor het leven.”
Noten
1. Een tweehoornige kastanje is de noot van een boom (Trapa bicornis) die groeit in Zuid- en Zuidoost-Azië. De schaal ziet eruit als de kop van een waterbuffel, met twee vervelende, gebogen “hoorns” die aan weerszijden uitsteken.
2. Deze verklaring houdt blijkbaar verband met de meer abstracte uitspraak in AN 4:24, dat wat de Tathāgata weet niet in hem is “gevestigd”. Met andere woorden, hij definieert zichzelf of het ontwaakte bewustzijn niet in termen van kennis of opvattingen, zelfs niet met betrekking tot de Dhamma, hoewel de kennis die tot zijn ontwaken heeft geleid, volledig beschikbaar is voor hem om op elk moment uit te putten.
Bovenstaande tekst is door de redactie van buddho.org naar het Nederlands vertaald. De Engelse versie van deze sutta, vertaald uit het Pali door Thanissaro Bhikkhu, To Prince Abhaya staat op dhammatalks.org.
Wil je beginnen met mediteren of ben je op zoek naar meer verdieping?
Wij bieden persoonlijke begeleiding, volledig op donatie basis.
Je moet zelf de inspanning leveren, de Boeddhas wijzen slechts de weg
Boeddha, Dhp 276