Noot: Vandaag de dag wordt nog steeds vaak gedacht dat elke vorm van geloof in een leven na de dood ‘onwetenschappelijk’ is. Om alle kritiek op dat punt te weerleggen, worden de lezers verwezen naar de bijlage waarin de kwestie kort wordt behandeld
Het Grote Onbespreekbare
Er wordt wel eens gezegd dat de dood tegenwoordig seks heeft vervangen als ‘het grote onbespreekbare’, en het is zeker voor de meeste mensen een ongemakkelijk onderwerp waar ze niet graag veel over nadenken. Maar als er één ding zeker is in het leven, dan is het wel dat we allemaal zullen sterven, vroeg of laat. Er was ooit een geloofsbelijdenis die verklaarde: “Miljoenen die nu leven zullen nooit sterven,” en het had een grote aantrekkingskracht − maar al degenen die het voor het eerst hoorden verkondigen zijn nu dood. Dus moeten we allemaal de dood onder ogen zien, of we dat nu leuk vinden of niet. En we weten het allemaal, hoe we het ook proberen te vergeten. Laten we dan, tenminste voor een tijdje, ophouden met proberen het te vergeten en de dood recht in het gezicht kijken. Het is natuurlijk volkomen waar dat we te veel met de dood bezig kunnen zijn. Er zijn mensen die zozeer vervuld zijn van angst voor de dood dat zij nauwelijks nog energie en levenslust hebben, en er zijn mensen voor wie de sterfelijkheid en al haar begeleidingen en attributen een bijzondere fascinatie hebben. De dood realistisch onder ogen zien betekent niet erdoor geobsedeerd zijn. Hier, net als in andere opzichten, leert het boeddhisme een middenweg. Voor hen die een ongezonde preoccupatie met het onderwerp hebben, kan het een gezondere en meer evenwichtige houding onderwijzen; voor hen die koste wat het kost proberen te vermijden eraan te denken, kan het eveneens een redelijke benadering laten zien. Angst voor de dood is een ongezonde gemoedstoestand, en daarvoor kan het boeddhisme, net als voor andere ongezonde gemoedstoestanden, een remedie aanreiken. In het Westen zijn er tegenwoordig veel verschillende opvattingen over de dood, en een groot aantal mensen is er waarschijnlijk nogal verbijsterd over, niet wetend wat ze moeten geloven. Maar twee hoofdopvattingen overheersen: de traditionele christelijke visie en de moderne seculiere visie. De traditionele christelijke visie (die vele variaties kent) bevestigt de realiteit van een leven na de dood, die de moderne seculiere visie ontkent of op zijn minst sterk in twijfel trekt.
De Traditionele Christelijke Visie
Deze stelt dat de mens een onsterfelijke ziel heeft, geschapen door God. Na de dood zal de mens, in de een of andere vorm, de beloning of straf ontvangen voor zijn daden op aarde. Kortom, de goeden gaan naar de hemel en de slechten naar de hel. Hemel en hel zijn eeuwigdurend. Natuurlijk staan veel christenen − zelfs vrij ‘traditionele’ − hier min of meer huiverig tegenover, vooral wat betreft de eeuwigheid van de hel, maar deze leer wordt door veel kerken nog steeds in de een of andere vorm onderwezen, met wat mazen of voorbehouden. Ook moet worden opgemerkt dat in deze opvatting alleen de mens een ‘onsterfelijke ziel’ heeft, en dat (niet-menselijke) ‘dieren’ gewoon vergaan bij de dood. Enkele christenen, vooral in Engeland, hebben hier een hekel aan en hopen op hereniging met hun huisdieren in een andere wereld. Onderzoek zou waarschijnlijk aantonen dat dit voor meer mensen een echt struikelblok is dan misschien wordt verondersteld.
De Moderne Seculiere Visie
Volgens deze visie, die meestal beweert ‘wetenschappelijk’ te zijn, is de mens gewoon een dier en vergaat hij, net als de dieren in de christelijke visie, gewoon volledig bij de fysieke dood. Dit zou eigenlijk voor een deel een niet erkende erfenis van het christelijke denken kunnen zijn. De christen zegt: “Dieren hebben geen ziel.” De secularist vult dit aan door te zeggen: “De mens is een dier, daarom heeft hij geen ziel.” De moderne biologie, medische wetenschap, psychologie enzovoort neigen er duidelijk toe (al dan niet expliciet) om dit standpunt als vanzelfsprekend aan te nemen. Zoals gezegd en aangetoond zal worden, is de ‘wetenschappelijke’ basis voor deze houding op zijn minst zeer twijfelachtig. Maar de aanhangers ervan zijn vaak mensen met een aanzienlijk prestige en er wordt veel naar geluisterd door degenen die zich niet in staat achten zich een onafhankelijke mening over dit onderwerp te vormen.
De Boeddhistische Houding
De boeddhistische houding tegenover beide soorten zienswijzen is dat het uitersten zijn, waarvan geen van beide in feite waar is. De eerste soort visie wordt in het boeddhisme ‘de ketterij van het eternalisme’ (sassatavaada) genoemd, terwijl de tweede ‘de ketterij van het annihilationisme’ (ucchedavaada) wordt genoemd. Beiden slaan in feite de plank mis.
Wat er feitelijk gebeurt volgens het boeddhisme kan alleen duidelijk begrepen worden als we enige kennis hebben van de boeddhistische visie op de algemene aard van de mens. Maar voordat we hierop ingaan (voor zover dit relevant is voor ons onderwerp), is het misschien goed om te zien hoe de boeddhistische visie verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Als we bijvoorbeeld zeggen dat in de boeddhistische visie de mens zich niet van dieren onderscheidt door het bezit van een ‘onsterfelijke ziel’, dan lijkt dit erg op het modern seculiere standpunt. Als er daarentegen op wordt gewezen dat wij volgens het boeddhisme na de dood de beloningen en straffen oogsten voor onze daden in dit leven, dan lijkt dit meer op de traditionele christelijke visie. Als beide stellingen juist worden verklaard, lijkt het resultaat op een tegenspraak, hoewel dat in feite niet zo is. Deze misvattingen over het boeddhisme komen voort uit het niet beseffen van het soort ‘optische illusie’ dat optreedt wanneer een middenpositie wordt bekeken vanuit een van de uitersten. Als een eiland precies in het midden van een rivier ligt, lijkt het vanaf beide oevers dichter bij de andere oever te liggen dan bij de waarnemer. Alleen een waarnemer op het eiland kan zien dat het op gelijke afstand ligt. Van uiterst links gezien lijkt elke middenpositie veel verder naar rechts dan ze is, en omgekeerd. Hetzelfde verschijnsel is algemeen waarneembaar in de politiek en andere sectoren van het leven.
In dit geval is de ware boeddhistische visie dat de onpersoonlijke bewustzijnsstroom − gedreven door onwetendheid en begeerte − van leven naar leven stroomt. Hoewel het proces onpersoonlijk is, gaat de illusie van persoonlijkheid door zoals in dit leven.
In termen van absolute waarheid is er geen ‘onsterfelijke ziel’ die zich manifesteert in een opeenvolging van lichamen, maar in termen van de relatieve waarheid waardoor wij gewoonlijk geleid worden, is er een ‘wezen’ dat herboren wordt. Om verlichting te bereiken is het nodig tot een besef te komen van de situatie zoals die is volgens de absolute waarheid; om het probleem van de dood onder ogen te zien en te beginnen te begrijpen kunnen we het in eerste instantie bekijken in termen van die ‘relatieve waarheid’ die normaal ons leven beheerst en die haar geldigheid heeft op haar eigen gebied. We hoeven er voorlopig alleen maar aan te herinneren dat dit slechts een ‘voorlopige’ kijk op de dingen is. In dit verband moeten we ook opmerken dat we alleen te maken hebben met de kwestie van de dood zoals die de gewone mens treft, niet iemand die verlichting heeft bereikt.
We kunnen daarom zeggen dat het boeddhisme, dat het annihilationisme volledig verwerpt, het gedeeltelijk eens is met de eternalisten, in die mate dat het een vorm van leven na de dood aanvaardt, zonder op dit moment verder op de verschillen in te gaan.
Implicaties van ‘Leven na de dood’ en ‘Annihilationsme’
Het maakt een aanzienlijk verschil voor onze kijk op het leven, of we geloven in enige vorm van leven na de dood of niet. Zij die het idee van leven na de dood volledig verwerpen, concentreren onvermijdelijk al hun ambities en hoop, voor zichzelf en anderen, op dit ene leven op aarde. Dit leven, zo vinden zij, is alles wat zij hebben en voor hen kan het enige redelijke doel het bereiken van een soort wereldlijke voldoening of tevredenheid in deze wereld zijn − al het andere is zinloos. De precieze implicaties van zo’n houding hangen sterk af van iemands karakter. De idealist kan zich wijden aan allerlei plannen om de menselijke conditie te verbeteren. Er wordt beweerd, en niet zonder enig recht, dat deze kijk op de dingen tot veel sociale verbeteringen heeft geleid. Toch kan men, als men het geheel overziet, betwijfelen of alle sociale gevolgen van een zuiver ‘wereldse’ visie gunstig zijn geweest. En zelfs de idealist moet toegeven dat zijn hoop strikt beperkt is, niet alleen voor hemzelf, maar ook voor het ras zelf, dat onvermijdelijk op een dag zal uitsterven, mogelijk versneld tot zijn einde door de goddeloze dwaasheid van de mens zelf of zelfs door zijn onbekwame pogingen om ‘de natuur te beheersen’. Bovendien kunnen degenen die minder idealistisch ingesteld zijn, geneigd zijn deze theorie van het ‘enige leven’ te beschouwen als een excuus om zich zo egoïstisch mogelijk te vermaken zolang ze de kans hebben, zonder angst voor vergelding na de dood.
Bovendien zijn er zeer veel mensen die min of meer (in sommige gevallen sterk) gekweld worden door de angst om bij de dood volledig uit te sterven. Het heeft geen zin erop te wijzen dat dit onlogisch is. Voor velen van hen wordt de angst voor kanker of andere dodelijke ziekten, of oorlog en andere rampen, niet gemakkelijker te dragen omdat zij voor zichzelf geen toekomst zien voorbij het graf. Zij die al te enthousiast het ‘we hebben maar één leven’-evangelie verkondigen, vergeten in hun ijver voor goede doelen misschien de ernstige psychologische schade die dergelijke praatjes kunnen aanrichten.
Angst voor de dood is natuurlijk niet beperkt tot degenen die niet in een leven na de dood geloven. Het is in feite universeel. ‘In die slaap van de dood welke dromen kunnen komen’ is een gedachte die behalve Hamlet velen tot nadenken heeft gestemd, en in het verleden zijn velen doodsbang geweest voor het hellevuur − en sommigen nog steeds. Maar waarschijnlijk nemen de meeste gelovigen of aspirant-gelovigen in het overleven tegenwoordig genoegen met iets vaags dat troost biedt, een beetje wishful is, en weinig duidelijke details bevat.
Opgemerkt dient te worden dat een gebrek aan geloof in overleving niet geheel onverenigbaar is met een religieuze houding, hoewel waarschijnlijk de meeste oprechte gelovigen in alle religies een dergelijk geloof hebben, hoe vaag ook. De Joodse godsdienst, bijvoorbeeld, heeft weinig te zeggen over een leven na de dood (hoewel dit niet wordt ontkend), en waarschijnlijk hebben veel orthodoxe Joden er weinig of geen geloof in. Dit is gedeeltelijk te wijten aan de terughoudendheid van het grootste deel van de Hebreeuwse Bijbel (bij christenen bekend als het Oude Testament) over dit onderwerp, en in dit verband is de bekende bezorgdheid van joden over hun ras en het voortbestaan daarvan veelzeggend − zoals in het geval van de hierboven genoemde secularisten. De relatie is natuurlijk omgekeerd: de Jood, die zich bezighoudt met het voortbestaan van het ras, denkt weinig na over het persoonlijke voortbestaan. De secularist, die persoonlijke overleving afwijst, vestigt zijn hoop op die van het ras. De bezorgdheid van veel christelijke kerkleden over sociale problemen gaat tegenwoordig vaak gepaard met een uitgesproken terughoudendheid ten aanzien van het onderwerp overleven, en soms zelfs met een zekere mate van openlijk scepticisme. In sommige gevallen lijkt dit op een nauwelijks verholen capitulatie voor de dominante materialistische visie van het huidige tijdperk.
Natuurlijk zijn er velen die − terecht of onterecht − geloven dat zij in contact kunnen komen met de overledenen. Er zijn veel mediums die beweren dit te kunnen doen, en hoewel sommigen (het is onmogelijk te zeggen hoeveel) frauduleus zijn, en anderen zichzelf bedriegen, zou het uiterst onverstandig zijn te veronderstellen dat dit altijd het geval is. Echte helderzienden, spirituele genezers en andere dergelijke bijzonder begaafde mensen bestaan ongetwijfeld, zoals iedereen die bereid is een onpartijdig onderzoek in te stellen gemakkelijk kan ontdekken. Maar in de publieke opinie worden deze mensen nog steeds (hoewel misschien wat minder dan vroeger) massaal afgedaan als frauduleus of op zijn best excentriek. Degenen die hen raadplegen doen dat vaak stiekem, waarbij ze het feit voor hun vrienden verbergen als een schuldig geheim dat ze niet graag prijsgeven. Hoewel overmatige bezorgdheid over dergelijke zaken niet noodzakelijkerwijs een goede zaak is, is het luidkeels geuite scepticisme van veel materialistisch ingestelde mensen eenvoudigweg een ontoereikend antwoord op iets waarover zij jammerlijk − soms zelfs verwijtbaar − onwetend zijn.
Repressie
Aangezien in feite de angst voor de dood bij iedereen diepgeworteld is, kan het propageren van een houding van totaal scepticisme veel kwaad doen. Zelfs een groot psycholoog als wijlen Dr. Ernest Jones, de biograaf van Freud, vond het nodig om te verklaren dat het belangrijk was om elk geloof in een leven na de dood uit de geest te bannen. Als nu op de een of andere manier definitief bewezen zou kunnen worden (wat niet kan) dat zoiets niet bestaat, en als het verder mogelijk zou zijn om via psychoanalyse of dergelijke methoden alle angst voor uitsterven weg te nemen, dan zou dat een goede zaak kunnen zijn. Maar aangezien deze premissen niet kunnen worden gestaafd, valt de bewering in duigen. Feit is dat de orthodoxe psychoanalyse in staat was veel te weten te komen over het probleem van de seks, waarmee zij grotendeels (hoewel niet geheel) uit de voeten kon. Maar zij had en heeft niet de uitrusting om het probleem van de dood adequaat aan te pakken. Wat Dr. Jones (hoe Freudiaans hij ook was) niet zag, is dat het enige resultaat van zo’n poging repressie kan zijn! Repressie kan kort worden gedefinieerd als ‘het actieve proces van het buitenhouden en uitwerpen, het verbannen uit het bewustzijn, van de ideeën en impulsen die voor hem onaanvaardbaar zijn.’[1] We kunnen het succesvol zelfbedrog noemen. De schadelijke effecten ervan op de psyche zijn bekend, vooral dankzij het werk van Sigmund Freud en zijn volgelingen. In dit geval betekent het dat we onszelf wijsmaken dat we niet bang zijn voor de dood − en in feite doen heel veel mensen dat. Het boeddhisme is eigenlijk een nog betere en radicalere methode om met iemands repressies om te gaan dan de psychoanalyse, en het is vaak een zware taak om mensen ervan te overtuigen dat zij hun angst voor de dood in feite niet hebben ‘overstegen’, maar slechts hebben verdrongen! De lezer wordt nu dringend geadviseerd serieus na te denken over de mogelijkheid dat hij of zij dit heeft gedaan, in het besef dat een onmiddellijke negatieve reactie uit de aard der zaak niets bewijst! Als er in feite een instinctieve neiging bestaat om het hele onderwerp uit de weg te gaan, ligt het antwoord eigenlijk voor de hand, hoewel het misschien moeilijk te aanvaarden is. Dit komt niet alleen door de angst zelf, maar ook door verwaandheid − het geloof dat men ‘gevorderd’ is.
Gevolgen
De gevolgen van een definitieve ontkenning van de mogelijkheid van het leven na de dood (zo geprezen door Dr. Jones) zijn het voortduren van de angst voor de dood, in een openlijke of verdrongen vorm. In beide gevallen is er sprake van een verstoring van de psyche met als gevolg lijden, in welke vorm dan ook. Aangezien een dergelijke houding van ontkenning tegenwoordig in veel delen van de wereld zeer wijdverspreid is (en op sommige plaatsen zelfs officieel wordt voorgeschreven), zijn deze schadelijke effecten op zeer grote schaal onvermijdelijk. Terloops kan worden verondersteld dat als er in feite geen leven na de dood zou zijn, we deze ingebouwde angst voor de dood niet zouden hebben.
In de huidige omstandigheden bevindt de man die anders denkt, of wil denken, zich in een soort dilemma. Aangenomen dat hij geen helderziende is of zich aangetrokken voelt tot spiritisme of iets dergelijks, of aan de andere kant een orthodoxe gelovige in een van de traditionele godsdiensten, wordt hij waarschijnlijk geplaagd door twijfels en heeft hij in het beste geval slechts een vaag idee van wat hij ‘gelooft’. Hij kan zich overgeven aan vele fantasievolle speculaties. Het is hem helemaal niet duidelijk op welke basis hij kan oordelen over de mogelijke geldigheid van deze ideeën. Onder invloed van zijn omgeving kan zijn geloof, hoe vaag ook maar misschien gebaseerd op een echte intuïtie, zwak zijn en hem in tijden van crisis in de steek laten. In zo’n geval kan een resolute afwijzing van al die ideeën als ‘wishful thinking’ voorlopig zelfs een gevoel van opluchting geven (vooral wanneer zijn gedachten over het hiernamaals overdreven angsten oproepen voor een of andere vreselijke vergelding). Dit alles moet worden toegegeven, en het is vermoedelijk precies om die redenen dat denkers als Dr. Jones de koers voorstaan die zij volgen. In feite lost dit natuurlijk het echte probleem niet op.
De sociale en persoonlijke nadelen van de ‘Jonesiaanse oplossing’ houden hier niet op. Deze negatieve houding is het resultaat van een materialistische kijk op de wereld die − hoewel hij nog steeds door veel wetenschappers wordt aangehangen − in feite achterhaald is. Omdat zij in wezen materialistisch is, neigt zij er ook toe ons respect voor menselijk leven te verminderen. De traditionele christelijke opvatting dat ‘dieren geen ziel hebben’ is in feite semi-materialistisch in deze zin. Degenen die denken dat de mens een speciaal geval is, zijn maar al te gemakkelijk geneigd het standpunt in te nemen (waarvoor helaas Bijbelse steun bestaat) dat dieren volledig aan hem ondergeschikt zijn en als onbelangrijk kunnen worden behandeld − vandaar de bio-industrie en vele andere dergelijke gruwelen. De ware materialist gaat nog een stap verder en beschouwt de mens zelf als een ‘dier’ in deze zin. De extreme gevolgen van een radicale toepassing van dit idee zijn vandaag de dag op veel plaatsen te zien, en zijn vaak verschrikkelijk. Maar zelfs getemperd door ‘liberaal humanisme’ kunnen ze behoorlijk slecht zijn. De macht over leven en dood wordt aan de medische wereld en anderen gegeven in een mate die soms zeer onverantwoord is. Transplantatiechirurgie, om een voorbeeld te noemen, is gebaseerd op een visie op de dood die naar traditionele maatstaven volstrekt onethisch is, los van alle ‘religieuze’ overwegingen.
De Dood en de boeddhist
Wat zou dan een werkelijk boeddhistische houding ten opzichte van de dood moeten zijn? Laten we eerst opmerken dat in het traditionele christendom, zoals bijvoorbeeld in de rooms-katholieke kerk (die ondanks alle bedenkingen meer wijsheid bezit dan haar vaak wordt toegedicht!), grote aandacht wordt besteed aan het sterven. Er worden speciale riten uitgevoerd en alles wordt in het werk gesteld om de stervende te helpen over te gaan in een geestesgesteldheid die als juist wordt beschouwd. Voor hen die niet in een hiernamaals geloven, zijn al deze dingen zinloos. Voor boeddhisten en andere niet-katholieke ‘overlevers’ zijn ze misschien vatbaar voor kritiek, maar het principe is volkomen bewonderenswaardig. Vooral in het Tibetaanse boeddhisme zijn er observaties van een zeer vergelijkbare aard, terwijl het in Theravāda-landen tot de plichten van een vipassanā bhikkhu behoort om de stervenden bij te staan. Natuurlijk is de geestesgesteldheid waarin een boeddhist moet sterven niet helemaal dezelfde als die van een aanhanger van een theïstische godsdienst. Maar het is tenminste beter om te proberen de stervende zoveel mogelijk begrip bij te brengen, dan hem als een bijna routinematige maatregel bewusteloosheid toe te dienen. Op die manier zullen zij naar een ander bestaan overgaan in ongeveer dezelfde staat van blindheid en verwarring waarmee zij dit leven hebben doorgemaakt. Laten we nogmaals opmerken dat dergelijke overwegingen alleen als volstrekt waardeloos kunnen worden afgewezen als we er volkomen zeker van zijn dat er geen vorm van leven na de dood bestaat − en zelfs op die basis zou het zeer wreed kunnen zijn om veel van de stervenden een dergelijk comfort te ontnemen. Daarom kan het in humanistische kringen gedane voorstel om ziekenhuispastoraal werk af te schaffen alleen maar worden gekarakteriseerd als ronduit slecht. Sommige van deze aalmoezeniers zijn misschien vrij nutteloos, maar de meerderheid kan de zieken en stervenden tenminste enige troost bieden. Idealiter zouden het natuurlijk allemaal hoogopgeleide bhikkhu’s moeten zijn!
Echter, wanneer iemand daadwerkelijk stervende is, is het een beetje laat om serieus over de dood na te denken. We moeten ons vertrouwd maken met de gedachte lang voordat we hopen dat het zal gebeuren! En trouwens, zelfs voor de jonge en sterke mens kan het nog onverwachts komen. Mors certa − hora incerta, ‘De dood is zeker − het uur is onzeker.’ Dit in gedachten houden is voor de boeddhist een belangrijk aspect van Juist Begrip. En daarom moet de boeddhistische beoefening van meditatie over de dood − niet erg populair in het Westen − worden aangemoedigd. De dood is voor de boeddhist inderdaad niet het absolute einde − maar het betekent wel het verbreken van alle banden die ons binden aan ons huidige bestaan, en daarom, hoe meer we los zijn van deze wereld en haar verlokkingen, hoe meer we bereid zullen zijn om te sterven, en, overigens, hoe verder we komen op het pad dat leidt naar het doodloze − want dit is een van de namen van Nibbāna: amataṃ ‘de doodloze staat.’ Ondertussen, voor hen die nog niet zo ver op het pad zijn, is de dood onlosmakelijk verbonden met de geboorte. Het bestaan in de fenomenale wereld (saṃsāra) is voortdurend geboorte en dood. Het ene kan niet begrepen worden zonder het andere, en kan niet bestaan zonder het andere.
We zijn allemaal bang voor de dood, maar eigenlijk zouden we ook bang moeten zijn voor de wedergeboorte die erop volgt. In de praktijk gebeurt dit niet altijd. De angst voor wedergeboorte is minder sterk dan die voor de dood. Dit maakt deel uit van onze gebruikelijke kortzichtige visie (voor degenen die wel in wedergeboorte geloven), en het feit moet onder ogen worden gezien. Volledige verlichting zal alleen worden bereikt wanneer de wil bestaat om alle vormen van ‘wedergeboorte’ te overstijgen − zelfs de aangenaamste. Hoewel dan als eerste stap de aanvaarding van het feit van wedergeboorte kan helpen om de angst voor de dood te overwinnen, moet de gehechtheid aan de wedergeboorte zelf dan ook geleidelijk worden overwonnen.
Doodswens
Hoewel de angst voor de dood groot is, bestaat er vreemd genoeg ook een verlangen naar de dood. De psychoanalyse heeft hier veel over te zeggen, hoewel het misschien niet erg verhelderend is. Maar feit blijft dat veel mensen zelfmoordneigingen vertonen, of zelfs daadwerkelijk zelfmoord plegen, wat de verklaring ook moge zijn. De Boeddha heeft deze ‘doodswens’ in feite opgenomen als de derde van drie soorten hunkering: naast verlangen naar zintuiglijke genoegens vinden we in de formule van de Tweede Edele Waarheid het verlangen naar worden (bhavataṇhā) en het verlangen naar beëindiging (vibhavataṇhā). Aangezien het leven van nature frustrerend is, kunnen we het nooit op onze eigen voorwaarden krijgen, en daarom is er een drang om te stoppen met het hele gebeuren. De denkfout ligt natuurlijk in het feit dat men er niet zo gemakkelijk ‘uit kan stappen’, omdat de dood door zelfmoord, net als elke andere dood, onmiddellijk gevolgd wordt door een wedergeboorte op een of ander bestaansniveau − mogelijk erger dan dat wat men had verlaten. De traditionele christelijke visie is inderdaad dat zelfmoord een doodzonde is − met de implicatie dat het een geval zou zijn van ‘uit de pan en in het vuur’. Sommige psychoanalisten spreken − onwetend − van het ‘Nibbāna-principe’ in verband met de doodswens. Maar het gaat hier in feite niet om de drang naar werkelijke bevrijding, maar slechts om een ontsnappingsreactie. Alleen als door een diepgaander inzicht dan dat van de Freudianen deze afkeer gevolgd wordt door volledige gelijkmoedigheid, kan zij gekeerd worden naar het bovenwereldse dat het enige doel is van het Boeddhisme. Dit zal niet spontaan gebeuren. Er zij op gewezen dat de hier bedoelde ‘doodswens’ in het boeddhisme wordt geassocieerd met de reeds genoemde ‘ketterij van het annihilationsme’. In een enigszins agressieve vorm kan het zelfs dienen om onderdrukte doodsangst te maskeren. Dit lijkt de heftigheid te verklaren waarmee mensen als Dr. Ernest Jones de wenselijkheid van hun anti-‘leven na de dood’ opvattingen bevestigen. Uit nieuwsgierigheid kan worden vermeld dat een vooraanstaand bioloog heeft verklaard dat het al dan niet geloven in leven na de dood volledig wordt bepaald door onze genen. Dit lijkt het determinisme wel erg ver door te drijven!
Psychologie van Leven na de dood en Annihilationisme
Het is natuurlijk gemakkelijk om te suggereren dat degenen die in een bepaalde vorm van overleven geloven het slachtoffer zijn van wensdenken, fantasie en dergelijke. En in veel gevallen zit er veel waarheid in die bewering. Maar wat men zich minder vaak realiseert is dat de omgekeerde situatie ook bestaat. Zoals aangegeven, zijn er heel wat gevallen te vinden van een merkwaardig fanatiek en intolerant geloof in ‘de dood als het einde’. Dat achter deze houding een onderdrukte doodsangst schuilgaat, is hierboven gesuggereerd. Zij verraadt ook een zekere mate van verwaandheid: door haar aan te nemen lijkt men ‘wetenschappelijk’, ‘realistisch’, ‘stoer’, enzovoort. Het kan zelfs tot op zekere hoogte een bevestiging zijn van iemands mannelijkheid (ongeloof in ‘oudewijvenverhalen’, enz.). Het feit dat meer vrouwen dan mannen kerkgangers zijn, kan gedeeltelijk te wijten zijn aan het feit dat vrouwen in het algemeen minder dan mannen de behoefte voelen om deze specifieke ‘act’ op te voeren (zij hebben andere!).
Afgezien van deze factoren geeft deze houding vreemd genoeg ook een zeker gevoel van ‘veiligheid’. Men heeft een besluit genomen over een bepaalde kwestie en kan deze nu terzijde schuiven en zich op andere zaken richten. Dit stelt de wetenschapper − en de politicus − in staat om ‘realistische’ beslissingen te nemen zonder te refereren aan traditionele bezwaren. En door een hele tak van verschijnselen uit te sluiten van onderzoek, helpt het onze wetenschappelijke kennis ‘netter en opgeruimder’ te maken. Maar helaas voor deze zienswijze is er een heel kennisgebied dat rechtstreeks ingaat tegen elke zelfvoldane mechanistisch-materialistische kijk op de wereld. Een grote verscheidenheid aan paranormale verschijnselen − waarvan sommige rechtstreeks verband houden met het vraagstuk van het overleven − is zo goed bewezen dat het moeilijk is ze terzijde te schuiven. Sommige wetenschappers proberen de hele boel te negeren en gaan gewoon door alsof er ‘niets is’. Een paar − maar een groeiende minderheid − doen onderzoek, en zijn er daardoor van overtuigd dat er tenminste iets ‘daar’ is, hoe je het ook verklaart. Anderen kunnen geen van beide, d.w.z. zij kunnen noch de hele boel negeren, noch echt objectief onderzoek doen. Daarom werpen zij zich op als ‘ontmaskeraars’. Zij willen alles wat zij afkeuren ‘ontmaskeren’ of ‘ontkrachten’.
De veronderstelling is in feite dat aangezien er, toegegeven en duidelijk, enkele frauduleuze mediums en dergelijke bestaan, dat zou betekenen dat daarom al deze mensen frauduleus of in ieder geval misleid zijn. Er zijn de laatste jaren heel wat boeken en artikelen verschenen, waarin verschillende klassieke gevallen van paranormale verschijnselen ijverig worden ‘ontkracht’. Maar echt onpartijdig onderzoek toont vaak aan dat, wat ook de zwakke punten in de verslaggeving over deze gevallen mogen zijn geweest, de ontmaskeraars in feite alle redelijke kritiek ver te boven zijn gegaan en soms zelf − ongetwijfeld onbewust − zeer gewetenloos te werk zijn gegaan. Het bekende geval van ‘Bridey Murphey’ enkele jaren geleden illustreert dit. Enkele zeer stellige ‘ontkrachtingen’ van dit verhaal bleken bij nader onderzoek ver bezijden de waarheid. Ook een boek over hypnose minacht pogingen om via deze methode vorige levens op te roepen. De auteur noemt deze “een hoop troep” (let op de emotionele taal), en impliceert duidelijk opzettelijke frauduleuze suggestie door de hypnotiseur − een suggestie die niet alleen belachelijk is, maar ook lasterlijk. En de huidige schrijver heeft ooit een zeer intelligente vrouwelijke psycholoog horen zeggen: “Ik geloof liever alles dan dat ik voorkennis accepteer: het zou mijn hele wetenschappelijke opvatting over het universum op zijn kop zetten!” Misschien kan men zelfs een beetje begrip opbrengen voor deze dame; maar aangezien voorkennis, hoe mysterieus ook, een bewezen feit is, is het aan haar om haar opvatting over het universum te herzien. Zij heeft echter wel netjes het dilemma verwoord waarin veel wetenschappelijk opgeleide mensen zich vandaag de dag bevinden.
Met het oog op dit alles is het belangrijk zich bewust te zijn van de psychologische motieven die ten grondslag kunnen liggen aan verschillende houdingen ten opzichte van dit hele probleem − niet alleen bij anderen, maar ook bij zichzelf. Hoewel overdreven goedgelovigheid en onkritisch geploeter in het occulte te betreuren is (en zijn eigen ernstige gevaren in zich draagt), moet ook het tegenovergestelde uiterste van totale afwijzing met meer achterdocht en reserve worden behandeld dan het vaak krijgt.
Spiritualisme en het Occulte
Hoewel het boeddhisme zeker niet aanmoedigt tot al te veel preoccupatie met deze zaken, ontkent het natuurlijk niet het bestaan van verschillende klassen van wezens zonder fysiek lichaam. Zij wonen in verschillende sferen en op verschillende niveaus, sommige hoger en gelukkiger dan deze wereld, andere, zoals de zogenaamde ‘hongerige geesten’ (petas), ellendiger. Zij zijn relatief echt − d.w.z. niet minder ‘echt’ dan wijzelf in deze wereld. Zij behoren allen, zonder uitzondering, tot het rijk van samsāra of ‘geboorte en dood’, en hun verblijf in een van de rijken die zij bewonen is daarom tijdelijk, hoewel het in sommige gevallen naar menselijke maatstaven fantastisch lang kan duren. Er is hier geen tegenspraak met het idee van wedergeboorte op aarde, aangezien het rijk waarin men geboren wordt afhankelijk is van zijn karma, waarbij de menselijke toestand slechts één van de verschillende mogelijkheden is (hoewel een bijzonder belangrijke, aangezien verlichting vanuit elk ander rijk vrijwel onmogelijk wordt geacht). Daarom wordt menselijke wedergeboorte beschouwd als even wenselijk als zeldzaam − een kostbare kans die men niet mag verspillen. In de geschriften staat ook dat de mens een ‘door het bewustzijn gemaakt lichaam heeft, compleet in al zijn delen’, wat lijkt overeen te komen met het ‘astrale’ of ‘etherische’ lichaam waar occultisten naar verwijzen.
Verantwoordelijke occultisten − waarvan er vele zijn − zijn zich natuurlijk zelf terdege bewust van de gevaren van onvoorzichtige betrokkenheid bij deze zaken, die zij vaak benadrukken. De bewoners van de verschillende rijken zijn geen verlichte wezens, en hoewel sommige ongetwijfeld veel wijzer en geavanceerder zijn dan de gemiddelde mens, zijn andere dat niet en kunnen zij zelfs een beslist kwaadaardige macht uitoefenen.
Het behoort niet tot de bevoegdheid van boeddhistische monniken om occulte kunsten te beoefenen − het is hun in feite verboden − hoewel het in het Oosten niet zelden wordt gedaan. Westerse boeddhisten moeten zich eigenlijk ook niet met dergelijke zaken bezighouden. Als ze dat toch doen (en velen zullen dat doen, wat er ook gezegd wordt over het tegendeel), dan moeten ze in ieder geval uiterst voorzichtig zijn om alleen verantwoordelijke en gewetensvolle beoefenaars te raadplegen, met een hoge morele standaard. Zulke mensen zijn niet moeilijk te vinden en zijn vaak zeer goede mensen. Maar men moet altijd in gedachten houden dat zelfs oprechte boodschappen van overledenen misleidend kunnen zijn, omdat zij in meer of mindere mate nog onwetend zijn. Ook daarom bewijst de bekende onbeduidendheid van vele boodschappen van ‘geesten’ niets over hun echtheid.
De wezens van de hogere werelden staan in het boeddhisme bekend als deva’s, en het lijkt zeker, dat velen van hen de mensheid werkelijk willen helpen, voor zover dat in hun macht ligt. Men zou zelfs kunnen suggereren dat er misschien geen wezenlijk verschil is tussen de hogere deva’s en de bodhisattva’s van de Mahāyāna-traditie.
Sommige mensen zijn van nature paranormaal begaafd, en sommige ontwikkelen zelfs paranormale krachten als resultaat of bijproduct van meditatie. Zulke krachten zijn volkomen reëel, maar moeten niet worden nagestreefd of aangehangen, als ze al worden bereikt. Als ze worden verkregen zonder voldoende inzicht of morele zuivering, kunnen ze rampzalig zijn. Het is een van de vele illusies van de moderne liberale humanist dat zaken als ‘hekserij’ niet bestaan. Rechtvaardige verontwaardiging over de wrede behandeling van echte of vermeende heksen in het verleden mag ons er niet toe brengen te denken dat de hele zaak volledig mythisch was. We moeten dus heel voorzichtig zijn met het zoeken van contact met de psychische gebieden, niet omdat ze niet bestaan (als dat het geval was, zou er relatief weinig kwaad gedaan worden), maar omdat ze wel bestaan.
Wat is de Dood?
We komen nu bij de boeddhistische definitie van de dood. Volgens de Ven. Nyanatiloka,[2] wordt het gewoonlijk genoemd “het verdwijnen van het vitale vermogen dat beperkt is tot een enkele levenstijd, en daarmee van het psycho-fysieke levensproces dat gewoonlijk ‘mens, dier, persoonlijkheid, ego’ etc. wordt genoemd. Strikt genomen is de dood echter de voortdurend herhaalde ontbinding en verdwijning van elke kortstondige lichamelijk-geestelijke combinatie, en deze vindt dus elk moment plaats.”
Deze definitie is zeer belangrijk. Elk moment (d.w.z. miljoenen keren per seconde) sterf ik en word ik herboren, met andere woorden, een nieuw ‘ik’ neemt de plaats in van het oude, dat voorgoed verdwenen is. Aan het einde van ‘mijn’ fysieke leven is er tegelijkertijd een verbreking van de band tussen dit mentale proces en het lichaam, dat daardoor snel vervalt. Maar wedergeboorte op precies dezelfde manier is onmiddellijk in een of andere sfeer, als conceptie in een verse baarmoeder of elders.
De dood is dus, behalve in het geval van de arahant (waarnaar wij kort zullen verwijzen), in de boeddhistische visie onlosmakelijk verbonden met wedergeboorte. Maar er worden twee soorten wedergeboorte onderscheiden: wedergeboorte van leven tot leven, en wedergeboorte van moment tot moment, zoals aangegeven in bovenstaande definitie. Sommige mensen beweren tegenwoordig dat de Boeddha alleen het laatste onderwees. Dit is onzin. Er zijn vele honderden verwijzingen naar wedergeboorte in de boeddhistische geschriften van alle scholen, en deze kunnen niet eenvoudigweg worden uitgelegd als ‘symbolisch’ (wat dat ook moge betekenen) of als ‘concessies aan populaire overtuigingen’ (het is overigens niet waar dat in de tijd van de Boeddha ‘iedereen in wedergeboorte geloofde’). Dergelijke verklaringen zijn ook niet nodig, want er is voldoende overtuigend bewijs voor de realiteit van het proces (zie bijlage).
Wat is Wedergeboorte?
Hoewel ‘wedergeboorte van moment tot moment’ zeer belangrijk is om te begrijpen en niet over het hoofd mag worden gezien, gaat het hier eigenlijk om ‘wedergeboorte van leven tot leven’. In dit verband moeten twee algemene, wat minder belangrijke punten worden genoemd. De term ‘geboorte’ (jati) is hier niet beperkt tot verdrijving uit een baarmoeder, maar omvat ook andere processen zoals het spontaan verschijnen van wezens in bepaalde toestanden. Geboorte van het menselijke type is dus gewoon een bijzonder geval. Er is ook de kwestie van de ‘tussenliggende toestanden’ tussen de geboorten. Sommige boeddhisten en anderen spreken van zulke toestanden. Dit is eigenlijk slechts een kwestie van semantiek: in de Theravāda-visie, tenminste, is elke zogenaamde tussenstaat tussen bestaansvormen van een bepaald type zelf een ‘wedergeboorte’.
De reden waarom wedergeboorte, van welke aard dan ook, plaatsvindt is vanwege de ongebruikte kracht van taṇhā of hunkering, geconditioneerd door onwetendheid. Deze kracht van onwetendheid en verlangen is vergelijkbaar met een krachtige elektrische stroom. Te veronderstellen dat deze gewoon ophoudt bij de fysieke dood is eigenlijk heel onredelijk, en in tegenspraak met de wet van behoud van energie. Wat betreft de vraag naar de identiteit van het wezen dat herboren wordt met het wezen dat stierf, is het beste antwoord dat de Eerwaarde Naagasena aan koning Milinda gaf: “Het is noch hetzelfde, noch verschillend” (na ca so na c’añño). Het hele proces is eigenlijk heel onpersoonlijk, maar schijnbaar bestaat er een wezen en wordt het herboren. We kunnen dus een duidelijk onderscheid maken tussen de termen ‘reïncarnatie’ en ‘wedergeboorte’.
‘Reïncarnatie’ is de term die gebruikt wordt door hen die beweren dat een echte entiteit (een ‘ziel’) bestaat en van leven tot leven overgaat en opeenvolgende lichamen bezet. Letterlijk geldt dit alleen voor manifestatie in ‘vleselijke’ lichamen, hoewel het ook vaak wordt toegepast op ontlichaamde staten. ‘Wedergeboorte’ duidt op de boeddhistische visie dat, hoewel dit inderdaad is wat er lijkt te gebeuren, het werkelijke proces geheel onpersoonlijk is. Wat daarom in termen van relatieve waarheid lijkt (en door sommigen kan worden ervaren) als reïncarnatie, is in termen van absolute waarheid wedergeboorte. De formulering van Afhankelijke Ontstaan (paṭiccasamuppāda) beschrijft het proces als volgt: onwetendheid conditioneert saṅkhāra’s (de karmische structuur van persoonlijkheidspatronen), de saṅkhāra’s conditioneren bewustzijn, bewustzijn conditioneert bewustzijn-en-lichaam, enzovoort. Dit betekent dat het patroon of de ‘vorm’ van iemands karakter gebaseerd is op onwetendheid; dit patroon wordt, als een zegel op was, gedrukt op het nieuwe bewustzijn dat ontstaat in de baarmoeder (of anderszins), waarvan de ontwikkeling van een nieuw wezen (bewustzijn en lichaam) afhankelijk is.
De westerse veronderstelling dat karakter en mentale eigenschappen genetisch overgeërfd zijn, wordt in het boeddhisme niet aanvaard; er kan inderdaad een genetisch element zijn, afgezien van de zuiver fysieke kant, maar de essentiële overerving is hier karmisch. De schijnbare overerving van mentale eigenschappen kan op vele andere manieren worden verklaard. Voor een deel is het gewoon een veronderstelling. Als een kind muzikaal blijkt te zijn, zal men zich herinneren dat zijn oom George klarinet speelde, een feit dat vergeten zou zijn als het kind toondoof was geweest. Ouderlijke en andere omgevingsinvloeden kunnen ongetwijfeld veel verklaren, vooral als we rekening houden met onbewuste (telepathische) invloed. Sir Alister Hardy heeft zelfs gesuggereerd dat genen telepathisch beïnvloed kunnen worden. Verder zal de ‘keuze’ van iemands ouders ongetwijfeld worden beïnvloed door een zekere verwantschap, en zelfs door karmische banden uit het verleden. Evenzo behoren suggesties dat het mogelijk zou zijn een ras van ‘klonen’ met identieke reacties te fokken, gelukkig maar, tot het domein van de sciencefiction. Zulke mensen, zelfs als ze gefokt zouden worden, zouden niet karmisch identiek zijn, net zomin als eeneiige tweelingen dat zijn. Zo mechanisch is het leven niet.
Dood en de Arahant
Voor iemand die in dit leven volledige verlichting heeft bereikt, betekent de dood van het lichaam het einde van alle individuele bestaan: dit is tenminste de leer van Theravāda. Dit wordt anupādisesa-Nibbāna genoemd, ‘Nibbāna zonder dat de groepen overblijven.’ Hoewel het uiteindelijke bereiken van Nibbāna niet moet worden opgevat als louter vernietiging in materialistische zin (hoewel sommige geleerden het zo lijken te interpreteren), kan er niets positiefs van worden gezegd. Het is niet het uitsterven van het zelf, want dat zelf is nooit echt geweest, noch is het ‘binnengaan in Nibbāna’, want er is geen wezen dat binnengaat. Het is echter de definitieve beëindiging van de vijf aggregaten die het product waren van hebzucht, haat en begoocheling. We kunnen het zien als een staat van volkomen vrede, en misschien kunnen we het daarbij laten. Het is de doodloze staat.
Meditatie en de Dood
In zijn uitgebreid overzicht van boeddhistische meditatiemethoden zegt de Ven. Dr. Vajirañāña het volgende over de meditatie over bewuste aandacht voor de dood: “Het behoort vrijwel tot de Vipassanā-meditatie, want de leerling moet het ontwikkelen terwijl hij de waarneming van anicca, dukkha en anattā vasthoudt.”[3]
Toen de Ven. Somdet Phra Vanarata, de toenmalige vice-patriarch van Thailand, op 23 oktober 1968 Wat Dhammapadiipa, Hampstead, Londen bezocht, sprak hij over het onderwerp dood. Hij zei dat we het geluk hebben geboren te worden in de menselijke conditie, in volledig bezit van al onze vermogens, omdat dit ons de mogelijkheid geeft de Dhamma te horen en te beoefenen. Dit is een voordeel dat we niet moeten verwaarlozen, want geboorte in de menselijke staat is een zeldzaam iets. Als mensen blind of doof geboren worden, of zonder andere vermogens, is dat het gevolg van karma. Zij moeten misschien wachten op een andere gelegenheid. We moeten altijd denken aan de onvermijdelijkheid van de dood. Het besef hiervan zou ons moeten doen ophouden ons te veel vast te klampen aan wereldse zaken. Als we de gedachte aan de dood voortdurend voor ogen houden, zal dit een aansporing zijn om hard aan onszelf te werken en goede vorderingen te maken.
De standaardmeditatie over de dood wordt door Buddhaghosa gegeven in hoofdstuk VIII van de Visuddhimagga (‘Pad van zuivering’). Ze kan als volgt worden samengevat. Buddhaghosa begint met aan te geven welke soorten dood hij niet beschouwt: het definitieve heengaan van de arahant; ‘kortstondige dood’ (d.w.z. het van moment tot moment oplossen van formaties); of metaforisch gebruik van de term ‘dood’. Hij verwijst naar de tijdige dood die komt met uitputting van verdienste, of de levensduur, of beide, en naar de voortijdige dood die voortkomt uit karma dat ander (leven voortbrengend) karma onderbreekt. Men zou zich eenzaam moeten terugtrekken en op een verstandige manier aandacht moeten schenken: “De dood zal plaatsvinden, het levensvermogen zal worden onderbroken,” of “Dood, dood.” Onwijze aandacht kan ontstaan in de vorm van verdriet (bij de dood van een geliefde), vreugde (bij de dood van een vijand), onverschilligheid (zoals bij een crematorium), of angst (bij de gedachte aan de eigen dood). Er moet altijd bewuste aandacht zijn, een gevoel van urgentie en kennis. Dan kan ‘toegangs-concentratie’ worden verkregen − en dit is de basis voor het ontstaan van Inzicht.
“Maar,” zegt Boeddhaghosa, “iemand die vindt dat het niet zo ver komt, moet zich de dood op acht manieren blijven herinneren, namelijk: (1) als het hebben van de verschijning van een moordenaar, (2) als de ondergang van succes, (3) door vergelijking, (4) als het delen van het lichaam met velen, (5) als de broosheid van het leven, (6) als tekenloos, (7) als de beperktheid van de omvang, (8) als de kortheid van het moment.” Sommige van deze termen zijn niet helemaal vanzelfsprekend: zo betekent (3) door vergelijking met anderen − zelfs de groten en beroemden, zelfs Boeddha’s, moeten sterven; (4) dat het lichaam bewoond wordt door allerlei vreemde wezens, “de tachtig families van wormen.” Ze leven in afhankelijkheid van, en voeden zich met, de buitenste huid, de binnenste huid, het vlees, de pezen, de botten, het merg, “en daar worden ze geboren, worden oud en sterven, evacueren en maken water, en het lichaam is hun kraamkamer, hun ziekenhuis, hun knekelhuis, hun toilet en hun urinoir”. (6) betekent dat de dood onvoorspelbaar is, (7) verwijst naar de kortheid van de menselijke levensduur.
Buddhaghosa concludeert: “Een bhikkhu die toegewijd is aan bewuste aandacht van de dood is voortdurend ijverig. Hij verwerft de waarneming van ontgoocheling met alle soorten van worden (bestaan). Hij overwint gehechtheid aan het leven. Hij veroordeelt het kwaad. Hij vermijdt veel verzamelen. Hij heeft geen greintje van gierigheid over benodigdheden. Waarneming van vergankelijkheid groeit in hem, waarop de waarnemingen van pijn en niet-zelf volgen. Maar terwijl wezens die geen bewuste aandacht voor de dood hebben ontwikkeld het slachtoffer worden van angst, afschuw en verwarring op het moment van de dood, alsof ze plotseling gegrepen worden door wilde dieren, geesten, slangen, rovers of moordenaars, sterft hij onbelemmerd en onbevreesd zonder in een dergelijke toestand te vervallen. En als hij het doodloze hier en nu niet bereikt, is hij tenminste op weg naar een gelukkige bestemming bij het uiteenvallen van het lichaam.”
“Als een man echt wijs is,
Zal zijn constante taak zeker zijn
Deze herinnering aan de dood
Gezegend met zo’n machtige kracht.” [4]
Bijlage: Wetenschap en Overleven
Er zijn nog steeds mensen die veronderstellen dat het op de een of andere manier ‘onwetenschappelijk’ is om te geloven in enige vorm van leven na de dood. Er is eigenlijk geen rechtvaardiging voor dit standpunt, en zeker vandaag de dag zouden niet alle wetenschappers het onderschrijven.
Zoals al eerder is opgemerkt, zijn er psychologische redenen waarom sommige wetenschappers bijna moedwillig hun ogen sluiten voor alle bewijzen voor het paranormale; dit stelt hen in staat om te blijven werken vanuit de veronderstelling dat alle manifestaties van ‘bewustzijn’ slechts bijproducten zijn van het lichaam, erdoor bepaald en ermee vergaan. Zo worden geestelijke activiteiten gereduceerd tot ‘slechts’ functies van de hersenen, enzovoort. In feite moet echter benadrukt worden dat de hersenen niet denken.
Het menselijk brein is een zeer opmerkelijk orgaan, dat nog slechts zeer oppervlakkig is onderzocht, vanwege voor de hand liggende praktische moeilijkheden naast zijn eigen buitengewone complexiteit. Maar zeker niet alle mentale activiteiten kunnen ermee in verband worden gebracht. De verschillende vormen van ESP-verschijnselen (buitenzintuiglijke waarneming) zijn feiten en er is niets in het fysieke brein gevonden dat deze kan verklaren, zelfs niet door officieel materialistische wetenschappers uit het Sovjetblok die er belang bij hebben een dergelijk verband te leggen. Telepathie, bijvoorbeeld, is niet (behalve in metaforische zin) een vorm van ‘mentale radio’: zoals wijlen G.N.M. Tyrrell, die zowel een vooraanstaand psychisch onderzoeker als een radiodeskundige was, lang geleden opmerkte, gehoorzaamt zij niet aan de wet die voor alle vormen van fysische straling geldt, de omgekeerde kwadratenwet die intensiteit met afstand verbindt.
Hoewel het bestaan van telepathie op zichzelf geen bewijs is voor overleving of wedergeboorte − er wordt zelfs vaak vrijelijk een beroep op gedaan om bewijzen te ‘verklaren’ die wijzen op overleving − bewijst het wel dat iets mentaals door de ruimte (en zelfs de tijd!) kan ‘springen’ zonder fysieke verbinding. En dit is de essentie van wedergeboorte in de boeddhistische visie. En aangezien telepathie zeker een feit is, en als zodanig algemeen aanvaard, vallen alle argumenten tegen de mogelijkheid van wedergeboorte alleen al op dit punt in duigen. De krimpende groep van verstokte sceptici die nog steeds twijfelen aan het bestaan van telepathie hebben duidelijk het overweldigende bewijs ervoor niet onder ogen gezien; zij hebben het zelfs niet bij zichzelf waargenomen, hoewel het waarschijnlijk bij iedereen in zekere mate voorkomt, ook al wordt het niet als zodanig herkend.
Er is natuurlijk een schat aan positief bewijs voor overleving in het algemeen en voor wedergeboorte in het bijzonder. Het materiaal dat de Society for Physical Research gedurende bijna een eeuw heeft verzameld is zeer indrukwekkend, en elk afzonderlijk item in deze verslagen is vóór aanvaarding onderworpen aan de strengste tests – veel strenger in feite dan voor veel moderne wetenschappelijke ‘ontdekkingen’. Over wedergeboorte in het bijzonder kan nu verwezen worden naar Wedergeboorte als leer en ervaring: Essays and Case Studies by Francis Story (Buddhist Publication Society, Kandy 1975), waarin de Wheel-publicatie The Case for Rebirth van dezelfde schrijver is opgenomen. Dr. Ian Stevenson, Carlson Professor of Psychiatry en Director of the Division of Parapsychology in the University of Virginia School of Medicine, die samenwerkte met Francis Story, is de auteur van een aantal belangrijke werken over dit onderwerp, waaronder Twenty Cases Suggestive of Reincarnation (2e editie, University of Virginia 1974), en drie delen van Cases of the Reincarnation Type (University of Virginia 1975-6). Een waarschijnlijk nog steeds verkrijgbaar Penguin boek dat een bewonderenswaardig overzicht geeft van het algemene gebied van psychische verschijnselen is G.N.M. Tyrrell’s The Personality of Man; ander fascinerend materiaal is ook te vinden in The Cathars and Reincarnation van een vooraanstaande Engelse psychiater, Dr. Arthur Guirdham (Neville Spearman, Londen, 1970). De buitengewone carrière van Edgar Cayce (1877-1945), die in de V.S. een soort cultfiguur is geworden, is het bestuderen waard; een van de beste boeken over hem is Many Mansions van Dr. Gina Cerminara, voor het eerst gepubliceerd in 1950 en vaak herdrukt.
Voetnoten
[1] Hinsie & Shatzky, Psychiatric Dictionary, Oxford University Press, 1940.
[2] Boeddhistisch Woordenboek, Colombo 1950.
[3] Buddhist Meditation, Colombo 1962, p. 209.
[4] De volledige tekst van deze passage staat in The Path of Purification (Visuddhimagga) van Bhadantaacariya Buddhaghosa, vertaald uit het Pali door Bhikkhu Ñanamoli, Kandy 1975 (BPS), blz. 247-259. Een helder, geleerd en geestig commentaar wordt gegeven door Edward Conze in Thirty Years of Buddhist Studies, Oxford 1967, pp. 87-104. De lezer kan ook met winst V. F. Gunaratna raadplegen, Buddhist Reflections on Death (Wheel Publications 102/103), Kandy 1966.
Bovenstaande tekst is door de redactie van buddho.org naar het Nederlands vertaald. De Engelse versie, Buddhism and Death staat op accesstoinsight.org.
Wil je beginnen met mediteren of ben je op zoek naar meer verdieping?
Wij bieden persoonlijke begeleiding, volledig op donatie basis.
Je moet zelf de inspanning leveren, de Boeddhas wijzen slechts de weg
Boeddha, Dhp 276